33680 |
lage, natte zandgrond |
beemd:
bēmjtj (L321p Neeritter)
|
[N 27, 35; R 3, 5]
I-8
|
30067 |
lagenmaat |
steensmaat:
stęjnsmǭt (L321p Neeritter)
|
De dikte van één baksteen plus één lintvoeg. Zie ook afb. 28 en 41. [N 31, 8a; N 31, 7c; monogr.]
II-9
|
31215 |
lagerkussen |
lagerkussen:
lāgǝrkø̜sǝ (L321p Neeritter)
|
In het algemeen een metalen blok waarin de as van een tandrad, vliegwiel, etc. rust en ronddraait. [N 33, 246]
II-11
|
18351 |
lakschoen |
lakschoen:
laksjoon (L321p Neeritter)
|
lakschoenen [gelakkerde sjeun] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18147 |
lam |
lam:
lām (L321p Neeritter),
lammetje:
lɛmkǝ (L321p Neeritter),
lemmetje:
lɛmǝskǝ (L321p Neeritter),
schaapje:
sxø̄pkǝ (L321p Neeritter),
šø̄pkǝ (L321p Neeritter)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammen:
lāmǝ (L321p Neeritter)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
20669 |
lammetjespap |
boekweitspap:
bokuspap (L321p Neeritter)
|
Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19584 |
lamp |
lamp:
lamp (L321p Neeritter)
|
lamp [SGV (1914)]
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lemmet:
leement (L321p Neeritter),
wiek:
week (L321p Neeritter)
|
lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33640 |
landerijen |
veld:
vɛljtj (L321p Neeritter)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|