25552 |
machine om roggebrooddeeg te maken |
mengmachine:
meŋmǝšīn (L321p Neeritter)
|
Vergelijk het lemma ''mengmachine voor deeg''. [N 29, 104]
II-1
|
17554 |
mager |
schraal:
schroal (L321p Neeritter)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34128 |
mager kalf |
scherf:
šɛrf (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
33830 |
mager paard |
ribbenkoning:
røbǝkø̄neŋ (L321p Neeritter),
schrokkel:
šrø̜kǝl (L321p Neeritter)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
34127 |
magere koe |
schrakel:
šrǭkǝl (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
32984 |
mais |
maïs:
męi̯s (L321p Neeritter)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
32994 |
maiskolf |
kolf:
kǫlǝf (L321p Neeritter)
|
Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.]
I-4
|
33822 |
mak |
gemakkelijk:
gǝmē̜kǝlek (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
19110 |
maken |
maken:
make (L321p Neeritter)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
26458 |
mal |
mal:
mal (L321p Neeritter),
patroon:
(mv)
patruǝnǝ (L321p Neeritter)
|
Elk van de twee stukken karton, als model gebruikt bij het uitsnijden van de leerhelften voor het haamkussen of kussenleder. [N 36, 15a; Li 1963, 53]
II-10
|