33878 |
met de benen zwaaien en bewegen tijdens het werpen |
maaien:
męi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
[N 8, 53]
I-9
|
34453 |
met de horens stoten, gezegd van de bok |
stoten:
stūǝtǝ (L321p Neeritter)
|
[N 19, 75]
I-12
|
33178 |
met de kruk poten |
krukken:
krø̜kǝ (L321p Neeritter)
|
[N 12, 12; monogr.]
I-5
|
33863 |
met de poten dicht bijeen staan |
(te) eng staan:
eŋ stǭn (L321p Neeritter)
|
[N 8, 78a en 78b]
I-9
|
25389 |
met de poten roeren |
broeien:
brø̄jǝ (L321p Neeritter)
|
Met de poten in het water bewegen om zo de haren beter te kunnen weken. [N 28, 22; monogr.]
II-1
|
33862 |
met de poten te ver uit elkaar staan |
(te) wijd staan:
wīt stǭn (L321p Neeritter)
|
[N 8, 78b]
I-9
|
33176 |
met de schop poten, kuiltjes maken |
kuiltjes maken:
kylkǝs mākǝ (L321p Neeritter),
poten:
[poten] (L321p Neeritter)
|
Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.]
I-5
|
33855 |
met de voorpoten harkend over de grond krabben |
dabben:
dabǝ (L321p Neeritter)
|
Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74]
I-9
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
zwepen:
zwiǝpǝ (L321p Neeritter)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
26214 |
met een kwart van het zeil |
storm:
storm (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een molen die draait met een kwart van het zeil bij. Zie ook afb. 44A. [N O, 7j; A 42A, add.; N O, 7h]
II-3
|