e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met zwakke werking slap: slap (Neeritter) Kwaliteitsaanduiding, gezegd van bloem die nat is of geen weerstand heeft. Deze bloem is in het algemeen van inlandse komaf en daardoor zou men zeggen van slechtere kwaliteit [N 29, 16] II-1
metaalbeugelzaag ijzerzeeg: īzǝrzē̜x (Neeritter) Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.] II-11
metaalrasp, tinvijl rasp: rasp (Neeritter  [(plat en rond)]  ) Vijl met enkele vijlkap voor het bewerken van (zachte) metalen. Het blad van de metaalrasp kan verschillende vormen hebben zoals plat en recht óf plat en boogvormig. Zie ook afb. 109. De metaalrasp wordt ook wel met de termen tinvijl, loodvijl en zinkvijl aangeduid (vgl. Van Houcke, pag. 817, s.v. vijl). [N 33, 98; N 64, 53e-f; N 66, 21d] II-11
metalen deel van de mathaak pik: pek (Neeritter) De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4
metalen scheplepel voerteil: vōrtęi̯l (Neeritter) Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12
metalen tongetjes bramen: brǭmǝ(n) (Neeritter) De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.] I-3
metalen uiteinde van een schoenveter malie: cfr. WNT: malie (I), bet. 2.b): ringetje, oogje aan een schoen, waardoor de veter wordt gehaald; elders: het kleine metalen buisje waarin het uiteinde van een veter is vastgemaakt.  malie (Neeritter) metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)] III-1-3
metselaar metselaar: mɛ ̝tsǝlīǝr (Neeritter) Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld] II-9
metselaarsbroek metselaarsboks: mɛtsǝlīǝrs˱boks (Neeritter  [(van turks leer: tø̜rǝks lē̜r)]  ) Werkbroek, doorgaans vervaardigd van stevige stof. [N 30, 5a] II-9
metselen metselen: mɛtsǝlǝ (Neeritter) Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.] II-9