18873 |
mokken |
mokken:
môkke (L321p Neeritter),
trutten:
trutte (L321p Neeritter),
zumpen:
zumpe (L321p Neeritter)
|
mokken [SGV (1914)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32858 |
mol |
mol:
mǫl (L321p Neeritter),
molle:
mǫlǝ (L321p Neeritter)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mø̄lǝ (L321p Neeritter)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
baas:
bās (L321p Neeritter),
muller/mulder:
mø̜ldǝr (L321p Neeritter)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
25986 |
molenaarshuis |
bij de mulder:
bi dǝ mø̜ldǝr (L321p Neeritter),
muldershuis:
mø̜ldǝrshūs (L321p Neeritter)
|
De woning van de molenaar. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39c]
II-3
|
25947 |
molenaarsvrouw |
bazin:
bāzen (L321p Neeritter),
mulderse:
mø̜ldǝrsǝ (L321p Neeritter),
muldersvrouw:
mø̜ldǝrs˲vrǫw (L321p Neeritter)
|
De vrouw van de molenaar. [N O, 40d; Vds 271; Jan 286; Coe 235; Grof 262; monogr.; Wi 18]
II-3
|
26317 |
molenaartje |
klosje:
klø̜skǝ (L321p Neeritter)
|
IJzeren voorwerpje in de vorm van een S of van een cijfer 8 of houten blokje onderaan de binnen- of buitenreep waarmee een lus gemaakt wordt die rond de krop van de zak gelegd wordt. [N O, 25e]
II-3
|
25982 |
molenberg |
molenberg:
[molen]bɛrx (L321p Neeritter)
|
De heuvel waarop de windmolen staat. Zie ook afb. 7 en 8. Het woorddeel ømolenŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39a; Sche 24; monogr.]
II-3
|
25983 |
molenerf |
molenveld:
[molen]vęljt (L321p Neeritter)
|
Het erf rond de molen, eventueel ook de ruimte eromheen. Het woordtype giele-erf (P 51) is waarschijnlijk een toponiem. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39b]
II-3
|
26020 |
molenkap |
kap:
kap (L321p Neeritter)
|
De algemene benaming voor het dak van een windmolen. Zie ook afb. 19. Het betreft daar de kap van een bovenkruier. [N O, 27d; N O, 49d; Sche 21; monogr.]
II-3
|