24355 |
mot |
mot:
mot (L321p Neeritter)
|
mot [SGV (1914)]
III-4-2
|
18264 |
mouw |
hazesprong:
hāzǝsprøŋ (L321p Neeritter),
mouw:
moew (L321p Neeritter)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [SGV (1914)]
I-9, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
plissmouw (<fr.):
plisee moew (L321p Neeritter)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwenscholk:
moewesjolk (L321p Neeritter)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20598 |
muik |
mout:
mot (L321p Neeritter)
|
meuk [SGV (1914)]
III-2-3
|
26147 |
muilband |
slek:
slɛk (L321p Neeritter)
|
IJzeren band rondom de borst en de las. Zie ook afb. 36. [N O, 1k]
II-3
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
kruisband:
krȳs[band] (L321p Neeritter)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
34223 |
muilkorf voor kalveren |
muilkorf:
mulkø̜rf (L321p Neeritter)
|
De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e]
I-11
|
18308 |
muiltje |
slof:
sloofe (L321p Neeritter),
slofje:
slufkus (L321p Neeritter)
|
muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
moes (L321p Neeritter),
mōēs (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
muis [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-2
|