e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mot mot: mot (Neeritter) mot [SGV (1914)] III-4-2
mouw hazesprong: hāzǝsprøŋ (Neeritter), mouw: moew (Neeritter) Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw [SGV (1914)] I-9, III-1-3
mouw met kanten plooisel plissmouw (<fr.): plisee moew (Neeritter) mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)] III-1-3
mouwschort mouwenscholk: moewesjolk (Neeritter) schort met mouwen [N 24 (1964)] III-1-3
muik mout: mot (Neeritter) meuk [SGV (1914)] III-2-3
muilband slek: slɛk (Neeritter) IJzeren band rondom de borst en de las. Zie ook afb. 36. [N O, 1k] II-3
muilband, bovenste band van de schoof kruisband: krȳs[band] (Neeritter) Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4
muilkorf voor kalveren muilkorf: mulkø̜rf (Neeritter) De muilkorf voor kalveren die geen hooi mogen vreten. [N 3A, 14e] I-11
muiltje slof: sloofe (Neeritter), slofje: slufkus (Neeritter) muiltjes, pantoffels zonder hielstuk [N 24 (1964)] III-1-3
muis muis: moes (Neeritter), mōēs (Neeritter, ... ) muis [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] III-4-2