33792 |
omhulsel van het teellid |
sluif:
slø̄f (L321p Neeritter)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
31423 |
omslagboor |
slingerboor:
sleŋǝrbōr (L321p Neeritter)
|
Handboor met een C-vormige beugel. De omslagboor wordt onder meer gebruikt om bramen van geboorde gaten te verwijderen, om gaten af te schuinen en om schroeven in en uit te draaien (Van Houcke, pag. 513). [N 33, 153]
II-11
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuisdook (L321p Neeritter),
plag:
plak (L321p Neeritter)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
sjaal:
sjaal (L321p Neeritter)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
plag:
plak (L321p Neeritter)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33651 |
omwalde akker |
hof:
hōf (L321p Neeritter),
kamp:
kamp (L321p Neeritter)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
vertuieren:
vǝrtȳjǝrǝ (L321p Neeritter)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25087 |
onbelangrijk |
min:
min (L321p Neeritter),
weinig:
ps. letterlijk overgenomen!
wieeenig (L321p Neeritter)
|
weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
21441 |
onbetrouwbare koopman |
sjacheraar:
sjagerieër (L321p Neeritter)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34608 |
onderbak |
rosplank:
rosplaŋk (L321p Neeritter
[(er zat vaak een hondje op als de kar stilstond)]
)
|
Onder de kar opgehangen laadvloertje. [N 17, 86]
I-13
|