e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
onderdelen van het zwenghout en de evenaar verstek: vǝrstɛk (Neeritter) Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.] I-2
ondergoed ondergoed: ongergood (Neeritter), onderkleren: ongerkleier (Neeritter) ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)] III-1-3
ondergronden, woelen ondergronden: oŋǝrgrø.njǝ (Neeritter) Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b] I-1
ondergronder, woeler ondergronder: o.ŋǝrgro.njǝr (Neeritter), o.ŋǝrgrø.njǝr (Neeritter), ondergrondploeg: o.ŋǝrgro.njplōx (Neeritter), ploegbeitel: plōx˱bęi̯tǝl (Neeritter) De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14] I-1
onderhaam onderhaam: ōŋǝrhām (Neeritter) Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.] I-10
onderhandelen in onderhandeling zijn: in ongerhanjeling (Neeritter) Inventarisatie uitdrukkingen voor: in onderhandeling zijn over een bepaalde koop [in beding zijn met iemand?] [N 21 (1963)] III-3-1
onderhands onder de hand: ôngerdehantj (Neeritter) onderhandsch [SGV (1914)] III-3-1
onderhemd hemd: ei sjoean humme (Neeritter), humme (Neeritter, ... ) hemd [SGV (1914)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)] III-1-3
onderjurk onderkleed: oongerkleid (Neeritter) onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)] III-1-3
onderkant van een peperkoek bodem: bōǝm (Neeritter) [N 29, 94b] II-1