32845 |
onderdelen van het zwenghout en de evenaar |
verstek:
vǝrstɛk (L321p Neeritter)
|
Voor de betrokken onderdelen zie men ook de afb. 98, 99 en 100. [N 11A, 103a + b + c; N 11A, 104a + b; div.; monogr.]
I-2
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ongergood (L321p Neeritter),
onderkleren:
ongerkleier (L321p Neeritter)
|
ondergoed, onderkleren [t onderdinge] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
oŋǝrgrø.njǝ (L321p Neeritter)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
o.ŋǝrgro.njǝr (L321p Neeritter),
o.ŋǝrgrø.njǝr (L321p Neeritter),
ondergrondploeg:
o.ŋǝrgro.njplōx (L321p Neeritter),
ploegbeitel:
plōx˱bęi̯tǝl (L321p Neeritter)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
33947 |
onderhaam |
onderhaam:
ōŋǝrhām (L321p Neeritter)
|
Twee met elkaar verbonden kussens die het paard onder het haam draagt, als dat te groot is. [N 13, 11; monogr.]
I-10
|
21579 |
onderhandelen |
in onderhandeling zijn:
in ongerhanjeling (L321p Neeritter)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: in onderhandeling zijn over een bepaalde koop [in beding zijn met iemand?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21351 |
onderhands |
onder de hand:
ôngerdehantj (L321p Neeritter)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
ei sjoean humme (L321p Neeritter),
humme (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
hemd [SGV (1914)] || onderhemd, onderkledingstuk dat op het blote lijf gedragen wordt [im, emmek, hem, himp, kemsel, liejms, sjmies, vlok] [N 25 (1964)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
18313 |
onderjurk |
onderkleed:
oongerkleid (L321p Neeritter)
|
onderjurk, onderkleed met lijfje en schouderbanden [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25498 |
onderkant van een peperkoek |
bodem:
bōǝm (L321p Neeritter)
|
[N 29, 94b]
II-1
|