34456 |
onvruchtbare geit |
steenbok:
stęi̯nbōk (L321p Neeritter)
|
De antwoorden kunnen zowel op een onvruchtbare geit in het algemeen duiden als op een onvruchtbare vrouwelijke geit. [N 19, 72; JG 1a, 1b; N 77, 84; monogr.]
I-12
|
33682 |
onvruchtbare grond |
rekel:
rē̜kǝl (L321p Neeritter)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwē (L321p Neeritter)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderbijs:
dônderbīēs (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
20557 |
ooft |
ooft:
ooft (L321p Neeritter)
|
ooft [Willems (1885)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
ooftenvlaai:
ooftevlaai (L321p Neeritter)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
ouch (L321p Neeritter),
oug (L321p Neeritter),
òug (L321p Neeritter)
|
oog [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
lappenhoofdsel:
lapǝhø̜tsǝl (L321p Neeritter),
luisterlappen:
lustǝrlɛp (L321p Neeritter)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
oogdeksel:
augdēksel (L321p Neeritter),
oogklep:
Opm. aogklep mait plumpe.
aogklep (L321p Neeritter),
ooglid:
augleed (L321p Neeritter)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)] || Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (L321p Neeritter),
schaar:
šǫr (L321p Neeritter),
šǭr (L321p Neeritter)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|