32928 |
opper |
huist:
hust (L321p Neeritter)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
vel (L321p Neeritter)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
oprokelen:
oprǭkǝlǝ (L321p Neeritter)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
31667 |
opproptang |
wijdtang:
wijtaŋ (L321p Neeritter)
|
Een soort tang voor het verwijden van de uiteinden van (loden) pijpen in verband met het maken van rechte verbindingen. Zie ook afb. 254. [N 33, 181; N 33, 176; N 64, 60; monogr.]
II-11
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
röpsele (L321p Neeritter),
i.e. boeren.
röpsele (L321p Neeritter)
|
oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
opruimen (L321p Neeritter)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
ruimer:
rȳmǝr (L321p Neeritter),
wringboor:
vreŋbōr (L321p Neeritter),
wringijzer:
vreŋīzǝr (L321p Neeritter)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
bakkamer:
bɛkkāmǝr (L321p Neeritter)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
34020 |
opstaan |
allez-hop:
alęi̯ hǫp (L321p Neeritter)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstai̯kǝr (L321p Neeritter),
ǫpstē̜kǝr (L321p Neeritter)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|