25460 |
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt |
hakmes:
hakmɛs (L321p Neeritter)
|
Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49]
II-1
|
21102 |
bijten |
bijten:
biete (L321p Neeritter)
|
bijten [DC 37 (1964)]
III-2-3
|
33311 |
bijzondere harken |
loverreek:
lǫu̯vǝrrē̜k (L321p Neeritter),
spangenreek:
špaŋǝrē̜k (L321p Neeritter)
|
De volgende opgaven hebben betrekking op harken met een specifiek doel dat in het eerste lid van de benaming is aangegeven. Vgl. ook de lemmaɛs Mesthaak, Hooihark en Naoogstrijf. [N 18, 95; monogr.]
I-5
|
33213 |
bijzondere rieken, a. voerriek |
voerriek:
vōrrēk (L321p Neeritter)
|
Een riek met brede platte tanden, om voer uit de koeketel te scheppen. Zie ook de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. [N 18, 26a]
I-5
|
29948 |
bikbijltje |
steenkapper:
stęjnkapǝr (L321p Neeritter)
|
Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c]
II-9
|
22705 |
bikkel(s) |
kootje:
kuujtjes (L321p Neeritter)
|
De beentjes. [N R (1968)]
III-3-2
|
22704 |
bikkelen |
bikkelen:
bikkelen (L321p Neeritter)
|
Het betreft een spel, dat vroeger vaak en met zeer veel plezier door de meisjes werd gespeeld. Het is een behendigheidsspel dat gespeeld wordt met vier beentjes uit de hiel van een schaap, geit of rund - of daarop gelijkende voorwerpen van koper, lood of [N R (1968)]
III-3-2
|
17652 |
bil |
bats:
bàts (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
kis:
kisse (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
kìs (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34086 |
billen |
batsen:
batsǝ (L321p Neeritter),
boks:
bōks (L321p Neeritter)
|
Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112]
I-11
|
29408 |
binder |
binder:
benjǝr/benjstǝr (L321p Neeritter)
|
Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.]
I-4
|