e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bijl waarmee men het vlees in kleine stukjes hakt hakmes: hakmɛs (Neeritter) Bedoeld zijn de kleine stukjes die in de worst worden verwerkt etc. De mes-opgaven binnen dit lemma duiden op een soort hakmes. [N 28, 115; N 28, 49] II-1
bijten bijten: biete (Neeritter) bijten [DC 37 (1964)] III-2-3
bijzondere harken loverreek: lǫu̯vǝrrē̜k (Neeritter), spangenreek: špaŋǝrē̜k (Neeritter) De volgende opgaven hebben betrekking op harken met een specifiek doel dat in het eerste lid van de benaming is aangegeven. Vgl. ook de lemmaɛs Mesthaak, Hooihark en Naoogstrijf. [N 18, 95; monogr.] I-5
bijzondere rieken, a. voerriek voerriek: vōrrēk (Neeritter) Een riek met brede platte tanden, om voer uit de koeketel te scheppen. Zie ook de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. [N 18, 26a] I-5
bikbijltje steenkapper: stęjnkapǝr (Neeritter) Tweesnijdend bijltje met kort handvat om oude stenen schoon te kappen. Zie ook afb. 9. Het verwijderen van oude specieresten van metselstenen werd in Q 116 'afbikken' ('āf˱bekǝ') genoemd. [N 30, 15c] II-9
bikkel(s) kootje: kuujtjes (Neeritter) De beentjes. [N R (1968)] III-3-2
bikkelen bikkelen: bikkelen (Neeritter) Het betreft een spel, dat vroeger vaak en met zeer veel plezier door de meisjes werd gespeeld. Het is een behendigheidsspel dat gespeeld wordt met vier beentjes uit de hiel van een schaap, geit of rund - of daarop gelijkende voorwerpen van koper, lood of [N R (1968)] III-3-2
bil bats: bàts (Neeritter, ... ), kis: kisse (Neeritter, ... ), kìs (Neeritter, ... ) Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] III-1-1
billen batsen: batsǝ (Neeritter), boks: bōks (Neeritter) Het achterwerk van de koe. [N 3A, 112] I-11
binder binder: benjǝr/benjstǝr (Neeritter) Degene die achter de maaier of aflegger aankomt en die de door hem gemaakte geleggen tot schoven bindt. Vergelijk ook het lemma ''aflegger'' (4.4.4). Soms is door de zegsman de opgave van de mannelijke vorm aangevuld met de aanduiding van de vaak voorkomende vrouwelijke vorm; waar deze afleiding onregelmatig is, is deze hier ook aangegeven. [N 15, 15c en 26; monogr.] I-4