32680 |
ramskop |
verstelhaak:
vǝrstęlhǭk (L321p Neeritter)
|
De tweelinghaak aan de voorploeg, waaraan de grindelketting bevestigd is. [N 11, 31.II.o; N 11A, 139d]
I-1
|
30997 |
rand |
rand:
raŋk (L321p Neeritter)
|
De bovenste rand van de mand, meestal gevlochten uit de uiteinden van de rechtopstaande wissen. [N 40, 66]
II-12
|
18413 |
rand van een hoed |
luif:
luif (L321p Neeritter)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24626 |
rank |
rank:
rank (L321p Neeritter),
reng (mv.):
reng (L321p Neeritter)
|
rank [SGV (1914)] || ranken (v.e. wingerd) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33827 |
rank paard |
(een) luxe:
lyks (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
33580 |
ranken van de wingerd |
ranken:
reng (L321p Neeritter)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
20515 |
ranzig |
garstig:
gêstig spek (L321p Neeritter)
|
garstig spek [..] [SGV (1914)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (L321p Neeritter)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van harde materialen, inz. metalen. Zie ook afb. 108. De grote rasp (Q 83) was van twee handvatten voorzien. Het blad van meer dan een meter lang was aan één kant grof en aan de andere kant fijn. Dit werktuig werd op heet ijzer gebruikt, bijvoorbeeld om koetsassen af te werken op de plaats waar zij geweld waren. [N 33, 85; monogr.] || rasp [SGV (1914)] || rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
II-11, III-2-1
|
19839 |
raspen |
raspen:
raspe (L321p Neeritter)
|
raspen (w.w.) [SGV (1914)]
III-2-1
|