21590 |
rijk |
rijk:
rik (L321p Neeritter)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
21435 |
rijk zijn |
er goed bij zitten:
good t⁄ur bie zitten (L321p Neeritter),
er warm in zitten:
werm trin zitte (L321p Neeritter),
rijk zijn:
riek (L321p Neeritter)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
daalder:
daalder (L321p Neeritter)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L321p Neeritter)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26490 |
rijnspie |
spieën/spijen:
spieën/spijen (L321p Neeritter)
|
De wiggen of spieën waarmee de verschillende rijntypes in de loper worden vastgezet. [N O, 15g]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
rijngaten:
[rijn]gātǝ (L321p Neeritter),
rijngater:
[rijn]gātǝr (L321p Neeritter)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
rijntakken:
[rijn]tɛk (L321p Neeritter),
(enk)
[rijn]tak (L321p Neeritter)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (L321p Neeritter),
rīēm (L321p Neeritter)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (L321p Neeritter),
riezer (L321p Neeritter),
rīēs (L321p Neeritter),
rīēzer (L321p Neeritter)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)], [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
riestepap (L321p Neeritter)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|