e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaden (ww.) schaden: sjaje (Neeritter) schaden (ww.) [SGV (1914)] III-1-4
schaduw, lommer scheem: sjeem (Neeritter, ... ) (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] III-4-4
schaften schoften: sjôfte (Neeritter) schaften [SGV (1914)] III-3-1
schande schande: sjanj (Neeritter) schande [SGV (1914)] III-3-3
schapenvet schapenreut: sjaopereut (Neeritter) Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3
scharrelen scharren: šarǝ (Neeritter) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
schaterlachen zich bedoen van de lach: zie bijlage: stikke van de lach is onderdrukt lachen.  zich bedoon van de lach (Neeritter) schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4
schede metsenschede: metsesjei (Neeritter), schede: sjei (Neeritter, ... ) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)] III-2-1
schede van de koe vazel: vāzǝl (Neeritter) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheen scheen: sjeen (Neeritter, ... ), šé:n (Neeritter) scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1