19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaje (L321p Neeritter)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjeem (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter,
L321p Neeritter,
L321p Neeritter)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [SGV (1914)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schoften:
sjôfte (L321p Neeritter)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjanj (L321p Neeritter)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenreut:
sjaopereut (L321p Neeritter)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34494 |
scharrelen |
scharren:
šarǝ (L321p Neeritter)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
zich bedoen van de lach:
zie bijlage: stikke van de lach is onderdrukt lachen.
zich bedoon van de lach (L321p Neeritter)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
17800 |
schede |
metsenschede:
metsesjei (L321p Neeritter),
schede:
sjei (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vāzǝl (L321p Neeritter)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter),
šé:n (L321p Neeritter)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|