id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17728 | schemeren van de ogen | maantjes zien: ich zeen mönkes (Neeritter), schemeren: t scheemert mich (Neeritter) | schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1 |
20510 | schenkel | schenkel: sjinkel (Neeritter) | schenkel [SGV (1914)] III-2-3 |
30119 | schenkel, formeel | formeel: fǫrmiǝl (Neeritter) | Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.] II-9 |
19564 | schenkkan | bierkruikje: beerkruukske (Neeritter), jeneverkarafje: jeneeverkreftje (Neeritter), karaf: karaft (Neeritter), waterkaraf: waterkraf (Neeritter) | karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
26652 | schep | schepper: šø̜pǝr (Neeritter) | De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.] II-3 |
17829 | scheppen | molteren: mø̜ltǝrǝ (Neeritter), scheppen: šø̜pǝ (Neeritter) | Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] II-3 |
26660 | schepzak | maatzak: māt˲zak (Neeritter), schepzak: sxępzak (Neeritter) | De zak waarmee alle andere meelzakken op het juiste gewicht worden gebracht. [N O, 38m] || Zak bevestigd aan een lange stok om moeilijk te vangen zwermen te pakken. De zak wordt door een soort schaar opengehouden en is met een afhangend touw te sluiten. [N 63, 86c] II-3, II-6 |
32794 | scherp eggen | scherp [eggen]: šɛrǝp (Neeritter) | Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.] I-2 |
34199 | scherp inhebben | (het) scherp inhebben: šɛrp enhø̜bǝ (Neeritter) | Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53] I-11 |
17726 | scherp kijken | ogen: uige (Neeritter) | kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)] III-1-1 |