e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schroodbeitel schroder: šrø̜̄r (Neeritter), schroodbeitel: šrǫt˱bęjtǝl (Neeritter) Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44] II-11
schuchter bleu: Opm. klank zoals die gehoord wordt in strêû (stroo).  blêû (Neeritter) bloode [SGV (1914)] III-1-4
schuier klederborstel: kleerborstel  kleijerbeustel (Neeritter) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
schuifdrilboor spiraaldrilboor: spirāldrelbōr (Neeritter) Handboor voor het boren van kleine gaatjes in metaal. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het boorijzer wordt op deze wijze afwisselend links en rechts rondgedraaid en het is daarom dan ook meestal van vier snijvlakken voorzien. De schuifdrilboor wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 123. [N 33, 141] II-11
schuifgrendel schoude: sjaoj (Neeritter) schuifgrendel [N 07 (1961)] III-2-1
schuifijzer schuifstang: šȳfstaŋ (Neeritter) Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m] II-3
schuifmaat schuifmaat: šȳfmǭt (Neeritter) Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267] II-11
schuimspaan schuimslepel: schuumsleepel (Neeritter), Van koper of tin.  schuumslepel (Neeritter), schuimspaan: schuumspaan (Neeritter) lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)] III-2-1
schuin gevleugeld: gǝvlø̄gǝlt (Neeritter) Schuin, gezegd van het hekken. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛzeegɛ.' [N O, 2n] II-3
schuld schuld: sjout (Neeritter) Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)] III-3-1