31260 |
schroodbeitel |
schroder:
šrø̜̄r (L321p Neeritter),
schroodbeitel:
šrǫt˱bęjtǝl (L321p Neeritter)
|
Brede, zeer korte beitel die met zijn staart in het gat van het aambeeld geplaatst wordt. Op de schroodbeitel kunnen gloeiende staven ijzer doorgehakt worden. Zie ook afb. 20. [N 33, 44]
II-11
|
18844 |
schuchter |
bleu:
Opm. klank zoals die gehoord wordt in strêû (stroo).
blêû (L321p Neeritter)
|
bloode [SGV (1914)]
III-1-4
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleerborstel
kleijerbeustel (L321p Neeritter)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31416 |
schuifdrilboor |
spiraaldrilboor:
spirāldrelbōr (L321p Neeritter)
|
Handboor voor het boren van kleine gaatjes in metaal. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het boorijzer wordt op deze wijze afwisselend links en rechts rondgedraaid en het is daarom dan ook meestal van vier snijvlakken voorzien. De schuifdrilboor wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 123. [N 33, 141]
II-11
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjaoj (L321p Neeritter)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
26192 |
schuifijzer |
schuifstang:
šȳfstaŋ (L321p Neeritter)
|
Elk van de ijzeren staven waar het zeil aangeschoven wordt. In l 265 en l 330 was dit systeem niet bekend; in l 265 werden de zeilen met behulp van een ketting vastgezet. [N O, 5l; N O, 5m]
II-3
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
šȳfmǭt (L321p Neeritter)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
19555 |
schuimspaan |
schuimslepel:
schuumsleepel (L321p Neeritter),
Van koper of tin.
schuumslepel (L321p Neeritter),
schuimspaan:
schuumspaan (L321p Neeritter)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26159 |
schuin |
gevleugeld:
gǝvlø̄gǝlt (L321p Neeritter)
|
Schuin, gezegd van het hekken. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛzeegɛ.' [N O, 2n]
II-3
|
21370 |
schuld |
schuld:
sjout (L321p Neeritter)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|