33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋst (L321p Neeritter),
piet:
pit (L321p Neeritter)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
33815 |
slecht paard |
schinde:
šeŋ (L321p Neeritter)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
33828 |
slecht van bouw |
hol:
hōl (L321p Neeritter)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hónsewaîr (L321p Neeritter)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L321p Neeritter)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
31359 |
slee, support |
support:
søpǫrt (L321p Neeritter)
|
Het verschuifbare onderdeel van de draaibank waarop de beitelhouder is gemonteerd. De slee kan evenwijdig aan de hartlijn van de draaibank verplaatst worden. [N 33, 269]
II-11
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
cultivator:
[cultivator] (L321p Neeritter)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
stek:
stɛk (L321p Neeritter),
tuierhout:
tȳi̯ǝrhǫu̯t (L321p Neeritter)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
26072 |
sleeptrede |
voetstuk:
vōtstø̜k (L321p Neeritter)
|
De onderste, verzwaarde trede van de molentrap, die over de grond sleept. Zie ook afb. 21. [N O, 48j]
II-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L321p Neeritter)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|