17963 |
spartelen |
spartelen:
spertele (L321p Neeritter)
|
spartelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33904 |
spat |
koespat:
kuspat (L321p Neeritter),
spat:
spat (L321p Neeritter)
|
Er zijn verschillende soorten spat. Een beenwoekering aan de voorknie, soms ter grootte van een vuist, noemt men voorkniespat, een harde verdikking aan de onder- of binnenzijde van het spronggewricht spat. De ziekte is ongeneeslijk en veroorzaakt veelal kreupelheid. Zie ook het lemma ''bolspat'' (7.27). Zie afbeelding 19. [A 48A, 54f; N 8, 90d, 90f, 90g en 90j]
I-9
|
18091 |
spatader |
spatader:
spatoar (L321p Neeritter)
|
spatader [SGV (1914)]
III-1-2
|
24993 |
spatten |
spuiten:
spuite (L321p Neeritter)
|
spatten [SGV (1914)]
III-4-4
|
30561 |
speciebord |
bredje voor specie:
brētjǝ vø̄r spēsi (L321p Neeritter),
spatbred:
spat˱brēt (L321p Neeritter)
|
Rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat, van waaraf men de specie tegen de muur strijkt of in de voegen drukt. Zie ook afb. 87. De 'sperwer' bestaat uit een houten draagvlak dat is gemonteerd op een houten steel die naar onderen toe breder uitloopt en zo is uitgehold dat men hem op een knie kan zetten. Het draagvlak is bestemd voor de specie waarmee het plafond werd bepleisterd. De 'sperwer' werd in Q 121 ook 'pleisterstoel' genoemd (Lochtman, pag. 22). [N 30, 10; N 30, 9; monogr.]
II-9
|
20770 |
speculaas |
speculatie:
speculatie (L321p Neeritter)
|
speculaas [N 29 (1967)]
III-2-3
|
25650 |
speculaasplank |
speculaasvorm:
speculaasvorm (L321p Neeritter),
vormplank:
vormplank (L321p Neeritter)
|
De houten koekvorm waarin het deeg voor speculaas wordt gedrukt. [N 29, 90; monogr;]
II-1
|
17694 |
speeksel uitspuwen |
stuffen:
stuffe (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
spuwen [SGV (1914)] || spuwen: speeksel uitspuwen [spiertse, spaowe, tuffe, spuige, speken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26505 |
speelman, klapspaan |
klikspaan:
klekspǭn (L321p Neeritter),
speelman:
spø̄lman (L321p Neeritter)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dīǝm (L321p Neeritter)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|