29970 |
steigergaten |
stellinggater:
stęleŋgātǝr (L321p Neeritter)
|
Gaten, ter grootte van de kop van een baksteen die tijdens het metselen in de muur worden uitgespaard om de kortelingen plaats te bieden. Nadat het bouwwerk voltooid is, worden met het afbreken van de steiger tegelijkertijd ook de steigergaten dichtgemetseld. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3a; monogr.]
II-9
|
29977 |
steigerhoogte |
steigerhoogte:
stęjgǝrhȳǝx˱dǝ (L321p Neeritter)
|
De afstand van aanbinder tot aanbinder bij een steiger, ongeveer 1,20 tot 1,50 m. [N 31, 46b; monogr.]
II-9
|
29966 |
steigerketting |
stellingketting:
stęleŋkęteŋ (L321p Neeritter)
|
Ketting waarmee de verschillende delen van een houten steiger met elkaar worden verbonden. Aan het uiteinde van de steigerketting bevindt zich doorgaans schroefdraad die in combinatie met een hoefijzerachtige beugel en een moer de mogelijkheid biedt, de ketting strak rond het hout te spannen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2d; monogr.]
II-9
|
29972 |
steigerplanken |
stellingplanken:
[stelling]plɛŋk (L321p Neeritter)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoren:
šōrǝ (L321p Neeritter)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
stellingstrop:
stęleŋstrǫp (L321p Neeritter
[(meervoud: stęleŋstrø̜p)]
),
stellingtouw:
[stelling]tǫw (L321p Neeritter)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
29974 |
steigervloer |
eerste/tweede stelling:
[eerste/tweede stelling] (L321p Neeritter)
|
De uit steigerplanken samengestelde vloer waarop de metselaar staat. De woordtypen 'steiger' en 'stelling' zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers deze woorden ook gebruikten in de betekenis ...stellingvloerø̄. Doorgaans werd er aan het woord 'eerste', 'tweede', 'derde', etc. toegevoegd om de verschillende verdiepingen aan te duiden. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3e; monogr.]
II-9
|
24976 |
steil, sterk hellend |
steil:
steil (L321p Neeritter)
|
steil [SGV (1914)]
III-4-4
|
32466 |
stek |
stekje:
stɛkskǝ (L321p Neeritter
[(van eenjarig hout)]
)
|
Afgesneden takje dat men in de grond zet om er een nieuwe wissenstruik uit te laten groeien. [N 40, 5]
II-12
|
17820 |
steken |
steken:
stêke (L321p Neeritter)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|