20772 |
taai-taai |
couque de dinant (fr.):
koek denang (L321p Neeritter)
|
taai-taai [N 29 (1967)]
III-2-3
|
25641 |
taai-taaideeg |
koekdinantdeeg:
kukdǝnaŋdęjx (L321p Neeritter)
|
Voor het bereiden van taai-taaideeg wordt eerst de honing gekookt en kokend onder Zeeuwse tarwebloem gewerkt met de machine, aldus de informant van L 291. In plaats van Zeeuwse tarwebloem kan ook een ander soort meel of bloem gebruikt worden. Dat mengsel van honing en meel laat men een dag rusten om het te doen zuren. Vervolgens voegt men er anijsolie, wat melk en potas bij, aldus de informant van L 321. De vaste massa laat men minstens drie weken rusten. Dan wordt weer honing bijgevoegd en begint men met het breken, dat is het deeg tussen twee plan-ken persen, telkens weer, totdat het taai en mals is. Het deeg wordt uitgerold en in vormen gelegd. Kleine klontjes suiker worden er soms ingedrukt ter versiering. Een aantal woordtypen duidt op "peperkoekdeeg". Uit het feit dat een paar respondenten wel verschillende benamingen geeft voor "peperkoek" en "taai-taai" maar slechts één benaming voor het deeg van beide producten nl. "peperkoekdeeg" zou kunnen blijken dat voor beide producten dezelfde soort deeg wordt gebruikt. Een informant uit Q 95 vermeldt dat ze daar geen taai-taai hebben, terwijl een andere informant uit Q 95 wel een benaming geeft voor de taai-taai. De informant uit L 432 zegt dat men vroeger ''pèperkook'' zei tegen taai-taai. De "peperkoekdeeg"-opgaven binnen dit lemma blijken dus soms gefundeerd soms niet. Desalniettemin worden ze binnen dit lemma opgegeven en met verplaatst naar het lemma ''peperkoekdeeg''.' [N 29, 87; N 29, 87a]
II-1
|
20704 |
taaie pannenkoek |
leren thijs:
laîrenties (L321p Neeritter)
|
Taaie pannekoek, zonder gist gebakken (leere ties, leere maria?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20745 |
taart |
taart:
taart (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
taart [SGV (1914)] || Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26543 |
taatskogel |
petje:
pɛtjǝ (L321p Neeritter)
|
De kogel in de taatspot, waarop de taats van de kleine spil draait. De term kogel uit Q 99* werd opgegeven voor een watermolen en moet dus waarschijnlijk worden geïnterpreteerd als ø̄de kogel in de taatspot van een staakijzerø̄. [N O, 16h]
II-3
|
26541 |
taatspot van de kleine spil |
spilpotje:
spelpø̜tjǝ (L321p Neeritter)
|
De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21]
II-3
|
20891 |
tabak |
toebak:
toebak (L321p Neeritter)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tōͅfəl (L321p Neeritter)
|
tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19530 |
tafelmes |
tafelmets:
toafelmets (L321p Neeritter)
|
mes dat men aan tafel gebruikt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19833 |
tafelpoot |
poot:
pūət (L321p Neeritter)
|
tafelpoot [DC 49 (1974)]
III-2-1
|