id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24494 | tak (alg.) | tak: tak (Neeritter), tek (Neeritter) | (jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || tak [SGV (1914)] III-4-3 |
33018 | tak op ingezaaid land | rijs: ris (Neeritter) | De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.] I-4 |
24727 | takken (coll.) | tak (mv.): tek (Neeritter) | takken (mv.) [SGV (1914)] III-4-3 |
33632 | takkenbos, bussel hout | fascine (fr.): (lang). fesinen (Neeritter), krik: krik (Neeritter), schans: (kort). sjans (Neeritter) | inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)] I-7 |
33690 | talud | berm: bɛrm (Neeritter) | De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.] I-8 |
17760 | tand | tand: tandj (Neeritter), tantj (Neeritter), tàntj (Neeritter) | tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] III-1-1 |
17761 | tanden | tanden (mv.): tenj (Neeritter) | tanden [SGV (1914)] III-1-1 |
32914 | tanden van de hooihark | tanden: tɛnj (Neeritter) | De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d] I-3 |
32584 | tanden van een riek | tanden: tɛnj (Neeritter) | Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.] I-1 |
31212 | tandrad, tandwiel | kamrad: kamprāt (Neeritter), tandrad: tantjrāt (Neeritter) | Wiel dat op de omtrek van tanden voorzien is; deze tanden grijpen weer in die van een ander tandrad of een tandstang. Tandraderen dienen om de draaiende beweging van een as op een andere as over te brengen. [N 33, 280a; monogr.; div.] II-11 |