19378 |
trap |
trap:
ein smaal trap (L321p Neeritter),
tree (L321p Neeritter)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
30057 |
trapfundering |
trapfundering:
trapføndēreŋ (L321p Neeritter)
|
Gemetselde fundering die met versnedingen naar boven toe steeds smaller wordt. Doorgaans wordt het metselwerk daartoe om de twee lagen aan weerskanten met een klezoor verminderd. Als basis voor dit soort funderingen wordt gebruikt gemaakt van een 'vlijlaag', een laag metselstenen op hun plat die in een zandlaag worden gelegd, of van een 'straatlaag', een laag metselstenen die op hun kant in een zandlaag rusten. Zie ook afb. 25a. [N 31, 2a]
II-9
|
19710 |
trapleer |
trap:
trap (L321p Neeritter)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lø̜̄n (L321p Neeritter),
lø̜n (L321p Neeritter)
|
De leuning van de molentrap. Zie ook afb. 21. [N O, 48k] || Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-3, II-9
|
17958 |
trappelen |
trippelen:
B.v. hai treepelde van ongedöljd.
treepele (L321p Neeritter)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
denderen:
dɛndǝrǝ (L321p Neeritter)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19379 |
traproede |
roede:
roe (L321p Neeritter)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
26563 |
trapspie |
krophout:
krǫphǫwt (L321p Neeritter)
|
Trapvormige wig die men bij het ophijsen door middel van de steenreep steeds verder onder de stenen schuift. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20g; Vds 211]
II-3
|
26070 |
traptreden |
treden:
trę̄j (L321p Neeritter)
|
De treden van de molentrap. [N O, 48h]
II-3
|
26069 |
trapwangen |
bomen:
bø̜jm (L321p Neeritter)
|
De zijplanken of zijbalken van de molentrap waartussen de treden zitten. Zie ook afb. 21. [N O, 48g]
II-3
|