id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19850 | trechter | trechter: trechter (Neeritter) | trechter [SGV (1914)] III-2-1 |
32619 | trechter op de gierton | zeiktrechter: [zeik]trɛxtǝr (Neeritter) | In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1 |
19463 | trede | trap: trap (Neeritter), tręp (Neeritter), trede: trē (Neeritter), treed: tręt (Neeritter) | De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.] I-13, II-7, II-9 |
31210 | trede, trapplank | treedplank: trɛtplaŋk (Neeritter) | De trapplank waarmee men de zwengel van een draaibank of slijpsteen met de voet in beweging zet. [N 33, 247] II-11 |
19292 | treiteren | tergen: tèrge (Neeritter), transeneren: Van Dale: transeneren, (gew.) kwellen, plagen, mishandelen. trenseneere (Neeritter) | kwellen [SGV (1914)] || sarren [SGV (1914)] III-1-4 |
31304 | trekbank | trekbank: tręk˱baŋk (Neeritter) | Houten of metalen bank waarop een harde ijzeren of stalen plaat is bevestigd waarin gaten met verschillende doorsnedes zijn aangebracht. Bij het draadtrekken wordt de gloeiende metaaldraad telkens door een nauwere opening getrokken totdat de vereiste doorsnede bereikt is. [N 33, 256] II-11 |
28322 | trekhaak | trekhaak: tre̜khǭk (Neeritter) | Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277] II-11 |
33955 | trekhaken, -ogen | haamhaken: %%enkelvoud%% hāmhǭk (Neeritter), ogen: ǫu̯gǝ (Neeritter), trekhaken: trękhø̜̄k (Neeritter) | IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10 |
22743 | trekharmonica | monica: moeanica (Neeritter) | harmonica [SGV (1914)] III-3-2 |
17898 | trekken | trekken: trèkke (Neeritter) | trekken [SGV (1914)] III-1-2 |