34266 |
vee |
vee:
viǝ (L321p Neeritter)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
34269 |
vee fokken |
fokken:
fǫkǝ (L321p Neeritter)
|
Het houden van vee met als doel de vermenigvuldiging van de dieren. Objecten als "vee" en "koeien" zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10b; monogr.]
I-11
|
34268 |
vee houden |
houden:
hǭi̯ǝ (L321p Neeritter)
|
Het houden van vee in het algemeen. De opbjecten "vee", "beesten", "koeien" e.a. worden in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10a]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
zuipen:
zoepe (L321p Neeritter)
|
zuipen [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
21423 |
veel geld waard |
veel geld waard:
veul geldj wairt (L321p Neeritter)
|
veel geld waard: Die oude eikehouten kast is - - - [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
18547 |
veel te wijde broek |
flodderboks:
flodderbooks (L321p Neeritter)
|
broek, veel te wijde ~ [flodderboks] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26765 |
veenachtig, moerassig, laaggelegen land |
broek:
brōk (L321p Neeritter)
|
Naast de enquêtevragen I, 4 ("Hoe noemt men een moerassige wildernis met struikgewas en bomen?") en II, 9 ("Hoe noemt men veenachtig, moerassig land?") zijn in dit lemma ook verwerkt de opgaven van N 27, 20 (Hoe noemt men een moeras, de natte, weke grond zonder behoorlijke afwatering?") en monografische gegevens. Uit dergelijk moerasachtig, laaggelegen land wordt de tussenturf gewonnen. De opgaven suggereren wellicht dat in al de genoemde plaatsen tussenturf werd gestoken. Dat is zeker niet het geval geweest. De mogelijkheid tot het steken van deze turf was daar wel aanwezig. Vergelijk dit lemma met het lemma ''veen, moergrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond''. De bronnenopgave is daar echter anders. [I, 4; II, 9; N 27, 20; monogr.]
II-4
|
26703 |
veengrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond |
broekgrond:
brōkgrōntj (L321p Neeritter),
stuk wildernis:
støk weljǝrnǝs (L321p Neeritter)
|
Een stuk grond waarop het mogelijk is een bepaald soort turf te steken. [I, 3; N 27, 4a; N 27,18a; S 39]
II-4
|
24262 |
veer |
staart:
stɛrt (L321p Neeritter)
|
Staaf ijzer die de verbinding vorm tussen enerzijds de buitenmuur met daarop de schieter en anderzijds de binnenmuur, vloer, gording etc. De veer is aan een uiteinde van een oog voorzien en aan de andere zijde plat uitgesmeed. De schieter wordt door het oogvormige uiteinde van de veer gestoken dat buiten de buitenmuur uitsteekt. Het plat uitgesmede gedeelte van de veer wordt met behulp van spijkers op de bovenkant van de balk of op het zijvlak ervan vastgezet. Zie ook afb. 72. [N 31, 38b; N 54, 124c; monogr.]
II-9
|
31348 |
veerpasser |
veerpasser:
vē̜rpɛsǝr (L321p Neeritter)
|
In het algemeen een passer waarvan de benen door een stalen veer met elkaar verbonden zijn. Tussen beide benen, die recht of krom kunnen zijn uitgevoerd, is een stelschroef aangebracht. Er bestaan ook veerpassers waarbij beide benen met een veer en een scharnier met elkaar verbonden zijn. Zie ook de lemmata "steekpasser" en "krompasser" en afb. 81. [N 33, 252g; N 66, 1b]
II-11
|