20367 |
verkering hebben |
vrijen:
vrieje (L321p Neeritter)
|
vrijen [SGV (1914)]
III-2-2
|
21390 |
verklaren |
verklaren:
verkloare (L321p Neeritter)
|
verklaren [SGV (1914)]
III-3-1
|
18002 |
verkleumd |
ijskoud:
ieskoad (L321p Neeritter),
stijf:
stief vanne koai (L321p Neeritter)
|
verstijfd van kou [verkild] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21392 |
verkoper |
verkoper:
verkuiper (L321p Neeritter)
|
verkooper [SGV (1914)]
III-3-1
|
21685 |
verkwanselen |
verkwanselen:
verkwansele (L321p Neeritter)
|
Verkwanselen, op verachtelijke wijze verhandelen [vertuitelen, verkwanselen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21659 |
verlagen |
afslaan:
aafgeslage (L321p Neeritter)
|
verlagen, iets in prijs ~ [afzetten? b.v. de biggen zijn afgezet?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19038 |
verlegen |
beschaamd:
bezjaamt (L321p Neeritter),
bleu:
blêû (L321p Neeritter),
verlegen:
vurlaige (L321p Neeritter)
|
verlegen [schoow, sjou, bluuj, besjeemt] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
31283 |
verlengstuk |
aanlaseinde:
ānlas˱enj (L321p Neeritter
[(was eraan vastgesmeed)]
)
|
Een stuk ijzer dat aan een werkstuk wordt vastgezet om dit laatste bij het smeden gemakkelijker te kunnen hanteren. Doorgaans gebruikt men echter een smeedtang. [N 33, 309]
II-11
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verleeze (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
verliezen [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-2
|
34165 |
verlopen |
zich verlopen:
(de koe heeft) zex vǝrlǫu̯pǝ (L321p Neeritter)
|
Na korte tijd van dracht een misgeboorte hebben, gezegd van de koe. [N 3A, 39a]
I-11
|