18297 |
bontkraag |
pelskraag:
pelskraag (L321p Neeritter)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
vellen mantel:
vellemantjel (L321p Neeritter)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32550 |
boodschappenmand |
korf:
kø̜rǝf (L321p Neeritter)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
bōx (L321p Neeritter),
flitsboog:
flitsboog (L321p Neeritter),
segmentboog:
sęxmɛnt˱bōx (L321p Neeritter),
strek:
strek (L321p Neeritter)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Pijlboog, handboog.
II-9, III-3-2
|
31417 |
boogdrilboor |
borstboor:
bǫrs˱bōr (L321p Neeritter),
drilboor:
drelbōr (L321p Neeritter),
snoerboor:
snǭrbōr (L321p Neeritter)
|
Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131]
II-11
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L321p Neeritter),
buim (mv.):
buim (L321p Neeritter)
|
boom [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L321p Neeritter)
|
I-7
|
24127 |
boomkruiper |
boomlopertje:
alleen in kandidaatsscriptie
baumluiperke (L321p Neeritter)
|
boomkruiper
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
boks:
boôks (L321p Neeritter)
|
boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
34565 |
boomwagen |
huts:
høt (L321p Neeritter),
mallejan:
malǝjan (L321p Neeritter)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|