18641 |
voile [2] |
sluier:
sluijer (L321p Neeritter)
|
tule, strook ~ van de grote witte muts die van het hoofd afhing over schouders en rug {afb} [slöjjer] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20755 |
vol-au-vent |
pastei:
pastei (L321p Neeritter),
vol-au-vent:
vollevang (L321p Neeritter)
|
Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bir (L321p Neeritter),
bīǝr (L321p Neeritter)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
26529 |
vonderbalk, pasbrug |
vonderbalk:
fōǝnjǝrbalǝk (L321p Neeritter)
|
De horizontale balk, als onderdeel van de houten licht, waar het pasblok van het staakijzer (in watermolens) of de kleine spil (in windmolens) op rust. Zie ook afb. 85. [N O, 23b; A 42A, 26; Vds 105; Jan 143; Coe 127; Grof 150; N D, 21; A 42A, 22]
II-3
|
19412 |
vonk |
vonk:
vonk (L321p Neeritter)
|
Brandend of gloeiend deeltje dat ergens afvliegt (kester, vonk, geinster, sprankel, kleister) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
momer (L321p Neeritter),
moomer (L321p Neeritter)
|
voogd [SGV (1914)]
III-2-2
|
30092 |
voorgevel |
buitenmuur:
būtǝ[muur] (L321p Neeritter),
voormuur:
vø̄rmōr (L321p Neeritter)
|
De muur die de voorzijde van het bouwwerk vormt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 33a; monogr.]
II-9
|
29951 |
voorhamer |
tuierhamer:
tȳjǝrhāmǝr (L321p Neeritter),
voorhamer:
vø̄rhāmǝr (L321p Neeritter),
vø̜rhāmǝr (L321p Neeritter)
|
Zware ijzeren hamer met een lange steel die wordt gebruikt om breuksteen stuk te slaan. Zie ook afb. 13. [N 30, 18c] || Zware, ijzeren hamer met lange steel die met beide handen vastgehouden wordt. De pen van deze hamer staat meestal dwars ten opzichte van de steel. Zie ook afb. 35 en 36. Volgens het Tungelroys woordenboek (pag. 245) en het Tongers woordenboek (pag. 661) werd de voorhamer gebruikt bij het grove en zware werk. [N 33, 69; N 64, 40h; N 66, 26; L B2, 233; monogr.]
II-11, II-9
|
17747 |
voorhoofd |
kop:
kòp (L321p Neeritter),
voorkop:
veurkop (L321p Neeritter)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31263 |
voorijzer |
voorpootijzer:
vø̄rpūǝt˱īzǝr (L321p Neeritter)
|
Hoefijzer voor de voorhoef van het paard. De vorm van het voorijzer is doorgaans ronder dan dat van het achterijzer. Zie ook afb. 223a. [N 33, 353; N 33, 354a; monogr.]
II-11
|