26005 |
voorweeg |
achterkant:
axtǝrkanjt (L321p Neeritter)
|
De zijde van de molenkast waar zich trap en ingang bevinden. Zie ook afb. 22. [N O, 45a; A 42A, 97; Sche 16]
II-3
|
30100 |
voorwerkers |
voorwerkers:
vø̄rwerǝkǝrs (L321p Neeritter)
|
Metselstenen voor de buitenste spouwmuur, en meer in het algemeen voor metselwerk dat in het zicht blijft. Voorwerkers zijn meestal eerste keus metselstenen. Zie voor het woordtype 'façadestenen' ook het lemma 'Kleine stenen' in wld ii.8, pag. 70. [N 31, 35f; monogr.]
II-9
|
25406 |
voorwerp waarmee men de laatste haren van het varkenslijf brandt |
gasbrander:
gāsbranjǝr (L321p Neeritter),
stro:
stro (L321p Neeritter)
|
Met dit voorwerp brandt men de na het krabben achtergebleven haren af. Het lemma valt uiteen in twee delen: één deel waarin de ouderwetse methoden worden genoemd b.v. stro e.d. en een deel waarin moderner gereedschap is opgenomen b.v. gasbrander. Het branden met stro e.d. kan gebeuren door met een bosje brandend stro over het varkenslijf te strijken, of door een strovuurtje onder het varken te stoken, terwijl het dier is opgehangen. Voor het mes waarmee men de laatste haren van het varkenslijf verwijdert, zie men het lemma ''mes''.' [N 28, 33c; monogr.]
II-1
|
26150 |
voorzoom |
voorzoom:
vø̄rzǫwm (L321p Neeritter)
|
De zoomlat aan de voorkant van het hekken waarop de windborden zijn bevestigd. Zie ook afb. 38. [N O, 2c; N O, 4a; A 42A, 67]
II-3
|
33175 |
vorentrekker |
lopentrekker:
lø̜i̯pǝtrękǝr (L321p Neeritter)
|
Het gereedschap, een soort hak met een pijlpuntig blad, om pootvoren te trekken. In sommige gevallen, zoals in lijst N 18, werd aan de zegslieden het gevraagde gereedschap alleen getoond op een tekening en werd hun gevraagd het stuk gereedschap te benoemen. In andere gevallen, zoals in lijst N 12 over de aardappelteelt, werd een stuk gereedschap omschreven en werd het doel aangegeven. De opgaven die deze verschillende vragen opgeleverd hebben zijn niet altijd eenduidig te onderscheiden. In dit geval van de vorentrekker blijkt uit de antwoorden dat men het gereedschap en met name de grotere exemplaren, ook kan gebruiken om aan te aarden. Zodoende lopen de termen van dit lemma gedeeltelijk parallel met die uit paragraaf 3. Zie derhalve ook de lemmaɛs Aardaardhak, Aanaardploeg en Aanaardhandploeg [N 18, 43; monogr.]
I-5
|
19712 |
vork |
fourchette:
versjet (L321p Neeritter)
|
vork om mee te eten [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
19573 |
vorkenblok |
fourchettenbak:
versjettebak (L321p Neeritter)
|
blok waarin vorken worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
26036 |
vorsthout |
vorst:
vǫrst (L321p Neeritter)
|
De horizontale balk die door de nok van de kap van de standerdmolen loopt. Zie ook afb. 18. [N O, 44n]
II-3
|
29897 |
vorstpan |
verstpan:
vēspan (L321p Neeritter
[(id)]
),
vorstpan:
vǫrstpan (L321p Neeritter)
|
Halfronde pan waarmee de nokken en hoekkepers van het dak worden bedekt; ook de soortgelijke pan voor de afdichting van de nok of de naden van het dakschild van een rieten dak. Vorstpannen worden met spijkers op de dakruiters vastgezet en met specie aan elkaar bevestigd. In Q 77b werd niet met vorstpannen gewerkt. Men smeerde daar de nok van het dak in met cement. Het woordtype broekstuk (L 290, L 372) duidt een pan aan die de verbinding vormt tussen de vorstpannen en de pannen die over de naden van het dakschild worden gelegd. [N 32, 45b; N 32, 45c; N 4A, 34a; N 4A, 34c; N F, 8]
II-8
|
18279 |
vouw |
vouw:
voaj (L321p Neeritter),
voaje (L321p Neeritter)
|
vouw [SGV (1914)] || vouwen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|