30194 |
zadeldak |
kap:
kap (L321p Neeritter)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|
18316 |
zak in de onderrok |
tas:
tes (L321p Neeritter)
|
zak in de onderrok [rokketes, moederkenszak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18324 |
zak op een schort |
tas:
tes (L321p Neeritter)
|
zak op een schort [pooier] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18186 |
zakdoek |
maalplag:
maalplak (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
neusdoek [SGV (1914)] || zakdoek [zakneusdoek, tesneuzik, plak, sjnoefsplak, sjnuutelsplak, seplak, sjnekker] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20307 |
zakgeld |
pree:
pree (L321p Neeritter),
pree (<fr.):
pree (L321p Neeritter),
zondagsgeld:
zo͂o͂ndaagsgeljd (L321p Neeritter),
zôôndaagsgeljd (L321p Neeritter)
|
zakgeld (traktement, pree?) [N 21 (1963)] || zakgeld [traktement, pree?] [N 21 (1963)]
III-2-2, III-3-1
|
26520 |
zakhaak |
haak:
hǭk (L321p Neeritter),
kram:
kramp (L321p Neeritter)
|
IJzeren haakje waarmee de te vullen meelzak wordt opengehouden. Om de zak op te hangen kunnen twee systemen gebruikt worden: a) de zak wordt met vier haakjes rondom de meelpijp bevestigd; b) de zak wordt aan één kant van de pijp aan twee haakjes vastgemaakt, terwijl hij aan de andere kant wordt opengehouden door een derde haakje dat verbonden is met een koord dat over een katrolletje loopt en waaraan een zakje zand of een ander tegengewicht hangt. Dit systeem heeft het voordeel dat de molenaar de kwaliteit van het meel tijdens het malen al kan controleren. In l 265 werd op deze wijze gewerkt. Zie ook afb. 83 en 84. De kram uit Q 77 was een stuk ijzer in de vorm van een hoek van 90ű, dat in het hout werd geslagen en waarin de zak kon worden gehangen. [N O, 24f; Vds 166; Jan 169; Coe 154; Grof 184]
II-3
|
26492 |
zakkenbank |
graanbak:
graanbak (L321p Neeritter),
graankist:
graankist (L321p Neeritter)
|
De houten bank of kist bij het kaar waarop de zakken graan gereed gezet worden. [N O, 21a]
II-3
|
23226 |
zalig |
zalig:
zalig (L321p Neeritter)
|
zalig [SGV (1914)]
III-3-3
|
19436 |
zand strooien |
strooien:
strooien (L321p Neeritter)
|
Het strooien van wit zand op de vloer (strooien, strooiselen, opzanden) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33678 |
zand, zandgrond |
bouwgrond:
bǫu̯wgrōnjtj (L321p Neeritter),
zand:
zanjtj (L321p Neeritter)
|
Zand is steenstof, een geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat. Zandgrond is de grondsoort die uit zand bestaat, en is lichte, niet zoʔn vruchtbare grond. Zavel bestaat voornamelijk uit zand met wat lichte klei. [N 27, 40; Wi 52; S 45; L 7, 61a; L 8, 103; N 11, 2f add.; N 18, add.; A 10, 4; Vld.; monogr.]
I-8
|