e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boterham boterham: boottram (Neeritter) Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham (kinderwoord) bammetje: bammeke (Neeritter), bombam: bombam (Neeritter) Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham met kaas kazenboterham: kieëseboottram (Neeritter) Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterham met vet smouel: smouwel (Neeritter) Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)] III-2-3
boterlepel boterspaan: om de eigengekarnde boter, te roeren en te zouten in de roumpot, ongeveer 20 cm lang en lepel 5 cm. tot 10 cm. breed.  bôterspaan (Neeritter) lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
botervlootje boterpotje: bôterpötje (Neeritter), boterschoteltje: bôtersjeutelke (Neeritter) botervlootje [N 20 (zj)] III-2-1
boutenschaar, betonschaar boutenscheer: bǫwtǝšīǝr (Neeritter) Soort zware tang met een lengte van 35 tot 105 cm die dient om bouten, metalen staven en betonijzer te knippen. Zie ook afb. 143. In Q 83 werden bouten met een zaag of met behulp van een slijpschijf verwijderd. Zie ook het lemma "slijpschijf". [N 33, 265; N 33, 290] II-11
bouwemmer kalkemmer: kalǝk˱ømǝr (Neeritter) Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.] II-9
bouwgrond bodem: bōdǝm, bōm (Neeritter) De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.] II-9
bouwland akkerland: akǝrlanjtj (Neeritter), veld: vɛljtj (Neeritter), vɛ̄ljtj (Neeritter), veldgrond: vɛltgrōntj (Neeritter) Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.] I-8