20637 |
boterham |
boterham:
boottram (L321p Neeritter)
|
Een boterham (stuk, botteram?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bammetje:
bammeke (L321p Neeritter),
bombam:
bombam (L321p Neeritter)
|
Kinderwoord voor boterham (bam, boo?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20716 |
boterham met kaas |
kazenboterham:
kieëseboottram (L321p Neeritter)
|
Boterham met kaas (keesbam, keistaat, sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20715 |
boterham met vet |
smouel:
smouwel (L321p Neeritter)
|
Boterham met vet (sjmouer?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19551 |
boterlepel |
boterspaan:
om de eigengekarnde boter, te roeren en te zouten in de roumpot, ongeveer 20 cm lang en lepel 5 cm. tot 10 cm. breed.
bôterspaan (L321p Neeritter)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterpotje:
bôterpötje (L321p Neeritter),
boterschoteltje:
bôtersjeutelke (L321p Neeritter)
|
botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31447 |
boutenschaar, betonschaar |
boutenscheer:
bǫwtǝšīǝr (L321p Neeritter)
|
Soort zware tang met een lengte van 35 tot 105 cm die dient om bouten, metalen staven en betonijzer te knippen. Zie ook afb. 143. In Q 83 werden bouten met een zaag of met behulp van een slijpschijf verwijderd. Zie ook het lemma "slijpschijf". [N 33, 265; N 33, 290]
II-11
|
29961 |
bouwemmer |
kalkemmer:
kalǝk˱ømǝr (L321p Neeritter)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
30055 |
bouwgrond |
bodem:
bōdǝm, bōm (L321p Neeritter)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
akkerland:
akǝrlanjtj (L321p Neeritter),
veld:
vɛljtj (L321p Neeritter),
vɛ̄ljtj (L321p Neeritter),
veldgrond:
vɛltgrōntj (L321p Neeritter)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|