26002 |
zwijmelen |
dazelen:
dāzǝlǝ (L321p Neeritter),
schravelen:
šrāvǝlǝ (L321p Neeritter),
zwijmelen:
zwīmǝlǝ (L321p Neeritter)
|
Het heen en weer gaan van de standerd. [N O, 42m] || Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9, II-3
|
31616 |
zwik |
zwik:
zwek (L321p Neeritter)
|
De iets naar buiten staande punt van een hoefnagel. [N 33, 369]
II-11
|
19301 |
zwoegen |
schroeven:
sjroeve (L321p Neeritter)
|
zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwaars (L321p Neeritter),
(spek).
zwaart (L321p Neeritter)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
freng (L321p Neeritter)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|