20216 |
broeder |
broeder:
broor (L321p Neeritter)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
34502 |
broeds |
broeds:
brø̄ts (L321p Neeritter)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
broedse:
brø̄tsǝ (L321p Neeritter)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
breujbak (L321p Neeritter)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
25388 |
broeien |
broeien:
brø̄jǝ (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
Het door warmte gecombineerd met vocht bederven van het meel. [N O, 39g] || Het varken met heet water begieten om de haren en de opperhuid te weken, opdat de haren gemakkelijk afgekrabd kunnen worden. [N 28, 19; monogr.]
II-1, II-3
|
18744 |
broek |
boks:
boks (L321p Neeritter)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18540 |
broek met split |
gulpboks:
gölpbooks (L321p Neeritter)
|
broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
books (L321p Neeritter),
bôks (L321p Neeritter),
doe luipst altied met ein aafgezakdje boks (L321p Neeritter),
hai hieeltj zien boeoks op mait eine laire reem (L321p Neeritter)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Broek. (Moeder zei tegen kleine Kees:) Jij loopt ook altijd met een afgezakte broek! [DC 39 (1965)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
achterklingen:
axtǝrkleŋǝ (L321p Neeritter)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
24913 |
broekland, moeras |
broek:
brook (L321p Neeritter),
moeras:
meras (L321p Neeritter),
zomp:
zomp (L321p Neeritter)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|