18423 |
broekspijp |
bokspijp:
bookspiepe (L321p Neeritter)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenband:
booksebanjd (L321p Neeritter),
boksenriem:
booksereem (L321p Neeritter),
riem:
hai hieeltj zien boeoks op mait eine laire reem (L321p Neeritter)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
vottentas:
vottetes (L321p Neeritter)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksentas:
booksetes (L321p Neeritter)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L321p Neeritter, ...
L321p Neeritter)
|
broeder [SGV (1914)] || broer
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokpoten:
sprǫkpyǝt (L321p Neeritter)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
brômme (L321p Neeritter)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|
24948 |
bron |
bron:
bron (L321p Neeritter)
|
Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄stex (L321p Neeritter)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
remmelen:
rēmǝlǝ (L321p Neeritter)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|