22741 |
aas in het kaartspel |
aast:
aost (L321p Neeritter),
haast:
roeten hoast (L321p Neeritter)
|
Aas in t kaartspel. || Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
26007 |
achteraanweeg |
praamkant:
prāmkanjt (L321p Neeritter)
|
De zijkant van de molenkast waar zich de vang bevindt. [N O, 47a]
II-3
|
19021 |
achterdocht |
achterdenk:
achterdink (L321p Neeritter)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šarǝ (L321p Neeritter)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterboks:
axtǝrboks (L321p Neeritter)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterstel:
achterstel (L321p Neeritter)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterhoofd:
achterhuit (L321p Neeritter)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
31078 |
achterijzer |
achterijzer:
axtǝrīzǝr (L321p Neeritter)
|
Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b]
II-11
|
34100 |
achterklauw |
vers:
vē̜š (L321p Neeritter)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
26058 |
achtermolen |
achtermolen:
axtǝr[molen] (L321p Neeritter)
|
Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95]
II-3
|