e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aas in het kaartspel aast: aost (Neeritter), haast: roeten hoast (Neeritter) Aas in t kaartspel. || Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)] III-3-2
achteraanweeg praamkant: prāmkanjt (Neeritter) De zijkant van de molenkast waar zich de vang bevindt. [N O, 47a] II-3
achterdocht achterdenk: achterdink (Neeritter) achterdocht [SGV (1914)] III-1-4
achtergebleven hooi harken scharren: šarǝ (Neeritter) Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.] I-3
achterhaam achterboks: axtǝrboks (Neeritter) Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.] I-10
achterhand van het paard achterstel: achterstel (Neeritter) Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9] I-9
achterhoofd achterhoofd: achterhuit (Neeritter) achterhoofd [N 10 (1961)] III-1-1
achterijzer achterijzer: axtǝrīzǝr (Neeritter) Hoefijzer voor de achterhoef van het paard. Het achterijzer heeft meestal een ovale vorm. Zie ook afb. 223b. [N 33, 353; N 33, 354b] II-11
achterklauw vers: vē̜š (Neeritter) Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c] I-11
achtermolen achtermolen: axtǝr[molen] (Neeritter) Het gedeelte van de molen(kast) waarin zich het koppel stenen van de windzijde bevindt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛstormeindeɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 43e; A 42A, 95] II-3