26175 |
doorschieten |
schuiven:
šȳvǝ (L321p Neeritter)
|
Het verschuiven van de roede in de askop tijdens het draaien. Dit kan gebeuren doordat de spieën bijvoorbeeld ten gevolge van droogte los gaan zitten. [N O, 7s]
II-3
|
33167 |
doorschieter |
doorschieter:
dōršētǝr (L321p Neeritter)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
20848 |
dopen |
dopen:
dūīpe (L321p Neeritter),
soppen:
ook voor brood in spekvet
soppe (L321p Neeritter)
|
doopen [SGV (1914)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|
31501 |
dopper |
dopper:
dø̜pǝr (L321p Neeritter),
platte dopper:
platǝ dø̜pǝr (L321p Neeritter
[(voor platte klinknagel)]
),
ronde dopper:
rondǝ dø̜pǝr (L321p Neeritter
[(voor ronde klinknagel)]
)
|
Soort stempel met aan één uiteinde een ronde uitholling die wordt gebruikt om de kop van klinknagels af te ronden. Diverse zegslieden kennen doppers van verschillende afmetingen, afhankelijk van de grootte van de klinknagel. Soms zijn de functies van ophaler en dopper in één werktuig gecombineerd. Zie ook afb. 181 en de lemmata "ophaler" en "ophalen" en, in de paragraaf over de nagelsmid, het lemma "nagelijzer". Het woordtype dophamer (L 423, Q 117, Q118, Q 121c) is de benaming voor een bankhamer met een ronde baan en een pen waarin een ronde uitholling is aangebracht. Het werktuig wordt ook gebruikt voor het afronden van klinknagels. [N 33, 291a-b; N 33, 302; N 64, 39f; N 64, 74a; N 66, 6f; N 66, 20a; monogr.]
II-11
|
31538 |
dopsleutel |
dopsleutel:
dǫpslø̜tǝl (L321p Neeritter)
|
Niet verstelbare, stalen schroefsleutel die boven op de moer of de kop van een bout wordt geplaatst. De dopsleutel heeft aan één uiteinde een vierkant gat waarin allerlei handvatten passen. De andere kant van de dop wordt als sleutel gebruikt. Zie ook afb. 200a-b. [N 33, 300h]
II-11
|
21311 |
dorp |
dorp:
dörp (L321p Neeritter)
|
dorp [SGV (1914)]
III-3-1
|
19991 |
dorpel |
deurdorpel:
dø̄rdø̜rpǝl (L321p Neeritter),
dorpel:
dø̜rpǝl (L321p Neeritter)
|
Zie kaart. Horizontale laag natuursteen of bakstenen aan de onderkant van een deurkozijn. Zie ook de lemmata 'Strekkenlaag', 'Staande rollaag', 'Liggende rollaag' en 'Hardsteen'. Met de term 'stofdorpel' wordt doorgaans een extra dorpelstuk aangeduid, dat soms op de onderdorpel van een binnendeurkozijn wordt aangebracht. Zie ook het lemma 'Stofdorpel'. [N 32, 12d; A 43,18; L 5, 72; L 12, 12; L B1, 152; A 45, 31; R 3-46; monogr.; Vld]
II-9
|
33120 |
dorsbed aanleggen |
aanleggen:
ānlęqǝ (L321p Neeritter)
|
Het aanleggen van de laag schoven op de dorsvloer; zie de toelichting bij het lemma dorsbed, laag schoven op de dorsvloer (6.1.16). Het object van de handeling is steeds het ''dorsbed, de laag schoven op de dorsvloer'' van het vorige lemma. [N 14, 17b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33119 |
dorsbed, laag schoven op de dorsvloer |
bed:
bęt (L321p Neeritter)
|
Voordat men begint te dorsen moeten de schoven op de dorsvloer uitgespreid worden. Meestal worden twee lagen schoven, met de koppen (aren) naar elkaar toe gekeerd, in het midden van de dorsvloer, uitgespreid. In dit lemma staan de benamingen van een dergelijke laag schoven bijeen. [N 14, 20; JG 1a, 1b; L 32, 103; monogr.]
I-4
|
33105 |
dorsen |
dorsen:
dē.sǝ (L321p Neeritter),
dǫsǝ(n) (L321p Neeritter)
|
De algemene benaming van de handeling van het slaan met de dorsvlegel. Zie ook de lemma''s ''dorsen met de vlegel'' (6.1.2) en ''dorsen met de dorsmachine'' (6.2.1). Het traditionele gereedschap om te dorsen is de dorsvlegel; het bestaat uit twee grote houten delen: de vlegelstok die de dorser in de hand houdt en het slaghout of de vlegelklap, waarmee de graankorrels uit de aren geslagen worden. Gewoonlijk dorst men met vier man. Dit is het minst vermoeiend omdat men dan het gemakkelijkst het juiste ritme bewaren kan en een goed ritme maakt het dorsen minder vermoeiend. Men kan echter ook alleen, of met tweeēn of drieēn dorsen, echter nooit met meer dan vier man. Het dorsen met de vlegel is helemaal verdwenen; het was te lastig en het ging niet snel genoeg. Dorsen was één van de eerste gemechaniseerde handelingen van het landbouwbedrijf. De oudste dorsmachine is de rosmolen, waarbij het paard, dat moest rondgaan aan een balk die om een as draaide, de drijfkracht leverde. Later werd de machine door een motor aangedreven, eerst door een stoommachine, dan door benzine- en dieselmotoren. Men onderscheidt bij deze generatie dorsmachines de kopdorser en de breeddorser. Daarna komt de zelfbinder in zwang, die het stro bindt en nog later de combine die tegelijk maait, dorst en bindt. De lemma''s die betrekking hebben op de ruimten in de boerderij waar gedorst werd (de dorsvloer) en waar het koren en het graan werd opgeslagen (de tasruimte en de graanzolder) worden opgenomen in aflevering I.6 Bedrijfsruimten van de boerderij.' [N 14, 1a; JG 1a, 1b; RND 138; A 3, 20; A 4, 27a; A 37, 12; L 1, a-m; L 4, 20; L 19A, 16; L 20, 27a; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; R 3, 63; S 7; Wi 27; NE 2 II, 4 en 3 II, 7; monogr.]
I-4
|