21418 |
duur |
duur:
deur (L321p Neeritter)
|
duur: Dit grote huis wordt me te -, ik ga kleiner wonen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
17895 |
duwen |
duwen:
duje (L321p Neeritter)
|
duwen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33196 |
duwer van de aanaardhandploeg |
staart:
stɛrt (L321p Neeritter)
|
Zie de toelichting bij het lemma Aanaardhandploeg. [N 18, 46c]
I-5
|
23229 |
dwaallicht |
dwaallichtje:
dwaalleechtje (L321p Neeritter)
|
glimworm [SGV (1914)]
III-3-3
|
32912 |
dwarsbalk van de hooihark |
kop:
kǫp (L321p Neeritter)
|
De balk van de hooihark waarin de tanden zijn bevestigd; zie afbeelding 11, b. De instabiliteit van de heteroniemen wijst erop dat het begrip amper tot de eigenlijke landbouwterminologie is doorgedrongen. [N 18, 92b]
I-3
|
32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
dwarsbalken:
dwars˱bɛlǝk (L321p Neeritter)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
19345 |
dwarsdrijver |
warserik:
wêserik (L321p Neeritter),
warskop:
wêrskop (L321p Neeritter)
|
dwarsdrijver [SGV (1914)]
III-1-4
|
33217 |
e. bijzondere rieken, naar het gebruiksdoel |
kleeriek:
klīi̯rēk (L321p Neeritter)
|
[N 18, 24]
I-5
|
20394 |
echtgenoot |
mens:
mins (L321p Neeritter)
|
[haar ~ en haar kinderen] [SGV (1914)]
III-2-2
|
21313 |
eed |
eed:
eid (L321p Neeritter)
|
eed [SGV (1914)]
III-3-1
|