id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21429 | afkijken | afkijken: aafkieke (Neeritter), afloeren: aafloere (Neeritter) | afschrijven; Bij een buurman of buurvrouw kijken? [DC 48 (1973)] III-3-1 |
20473 | afkomst | afkomst: aafkômst (Neeritter) | afkomst [N 87 (1981)] III-2-2 |
26312 | aflaten | aflaten: āflǭtǝ (Neeritter) | Zakken met behulp van het luiwerk naar beneden laten. [N O, 26d] II-3 |
33050 | afleggen | in janen leggen: en jǭnǝ lęqǝ (Neeritter), schobben maken: šǫbǝ mākǝ (Neeritter) | De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.] I-4 |
28615 | aflegger | afraper: ā.frā.pǝr (Neeritter) | Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b] I-4 |
17722 | afloeren, bespieden | afkijken: aafkieke (Neeritter), afloeren: aafloere (Neeritter), spieken: spieke (Neeritter) | kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1 |
26267 | afremmen | (de) praam opleggen: prām ǫpleqǝ (Neeritter), pramen: prāmǝ (Neeritter) | De molen afremmen door middel van de vang. [N O, 13a] II-3 |
25363 | afschampen | mislukt: meslø̜kt (Neeritter) | Door afketsen van de kogel of door verkeerd schieten van de slachter kan het gebeuren dat de kogel niet helemaal in de kop doordringt. Zo kan de kogel terugketsen als het varken te dik is. En als de patroonhuls, de kardoes, te nat is of de patroon te slap, kan het schot ook mislukken. [N 28, 8; monogr.] II-1 |
32755 | afschepschop | afsteekschoep: āfstę̄kšōp (Neeritter), steekpan: stę̄kpan (Neeritter) | Een afschepschop is een schop die men gebruikt bij het spitten, om de ruwe en vaak begroeide bovenlaag van de uit te spitten voor af te scheppen en in de open voor te deponeren. Vergelijk ook het vorige lemma. Zoals uit enkele termen blijkt, betreft het vaak een schop die ook voor ander schepwerk gebruikt wordt. [N 11A, 149b; N 18 add.; div.] I-1 |
31341 | afschrijflat, rij | tekenlat: tęjkǝnlat (Neeritter) | IJzeren of stalen lat waarlangs men rechte lijnen aftekent op het plaatmateriaal. De stalen rij wordt ook gebruikt voor het controleren van de vlakheid van materialen. Zie ook afb. 73. [N 33, 263; N 64, 84; N 66, 3] II-11 |