e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neeritter

Overzicht

Gevonden: 4545
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ezel ezel: ēzǝl (Neeritter), pijpenstaaf: pīpǝstāf (Neeritter) Aambeeldachtig, stalen hulpgereedschap dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om metalen platen te bewerken, kachelpijpen hun vorm te geven en te klinken, etc. Het bestaat uit een soort stang die in een bankschoef kan worden geklemd, in het aambeeldgat van het aambeeld kan worden geplaatst of onder een kram op de werkbank of het werkblok kan worden vastgezet. Het werktuig kan verschillende vormen hebben. Zo bestaan er uitvoeringen met ronde of vierkante doorsnede; ook kan de bovenzijde van het werktuig plat of rond zijn. De ezel is aan één, vaak ook aan beide kanten te gebruiken. Soms is er een bolle, hoekige of platte verhoging op aangebracht. Zie ook afb. 164. De informant uit Q 121 kende twee soorten koperslagersezels. De ene was voorzien van twee rechte banen, de andere van één rechte baan en een ronde kop. Beide ezels werden gebruikt voor het bewerken van plaatmateriaal. In L 210 lag de ezel in een houten blok en had het werktuig verschillende vormen: groot, kort, dik en dun. Ook de informanten uit L 246, L 266 en L 329 kenden ezels met ronde en vierkante kop. [N 33, 211; N 33, 238a-c; N 33, 242a-b; N 64, 37a-b; N 66, 18a-b; monogr.] II-11
ezelbroek hoolbeugel: hōlbø̄gǝl (Neeritter) (IJzeren) band om de pasbrug heen. [N O, 231] II-3
ezelsrug ezelsrug: ēzǝlsrø̜k (Neeritter), varkensrug: vɛrkǝsrø̜k (Neeritter) Een uit metselstenen vervaardigd en aan weerszijden enigszins overstekend, kapvormig bovendeel van een muur. Zie afb. 43. [N 31, 43a; monogr.] II-9
fakkel fakkel: fakkel (Neeritter) In een licht ontvlambare stof gedrenkt stuk hout als verlichtingsmiddel (fakkel, toorts, askel, lont) [N 79 (1979)] III-2-1
felsnaad felsnaad: fɛlsnǭt (Neeritter) De naad die ontstaat bij het felsen. Zie ook afb. 176 en de toelichting bij het lemma "felsen". [monogr.] II-11
fiets fiets: fiets (Neeritter) fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)] III-3-1
fijn droog stof moude: mǫu̯w (Neeritter), stof: stōf (Neeritter) Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c] I-8
fijn spinnen fijn spinnen: fīn spenǝ (Neeritter) Het spinnen van fijn gesponnen draad. In de regel was dit één- of tweedraads dik. Volgens de informant van Q 98 werd onder ø̄fijn spinnenø̄ verstaan dat het fijne garen ook driedraads dik kon zijn en van de beste kwaliteit wol. [N 34, C1] II-7
fijngebouwd (een) fijne: finǝ (Neeritter) Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c] I-9
filter in de melkzeef zij: zi (Neeritter) In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.] I-11