26537 |
ezel |
ezel:
ēzǝl (L321p Neeritter),
pijpenstaaf:
pīpǝstāf (L321p Neeritter)
|
Aambeeldachtig, stalen hulpgereedschap dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om metalen platen te bewerken, kachelpijpen hun vorm te geven en te klinken, etc. Het bestaat uit een soort stang die in een bankschoef kan worden geklemd, in het aambeeldgat van het aambeeld kan worden geplaatst of onder een kram op de werkbank of het werkblok kan worden vastgezet. Het werktuig kan verschillende vormen hebben. Zo bestaan er uitvoeringen met ronde of vierkante doorsnede; ook kan de bovenzijde van het werktuig plat of rond zijn. De ezel is aan één, vaak ook aan beide kanten te gebruiken. Soms is er een bolle, hoekige of platte verhoging op aangebracht. Zie ook afb. 164. De informant uit Q 121 kende twee soorten koperslagersezels. De ene was voorzien van twee rechte banen, de andere van één rechte baan en een ronde kop. Beide ezels werden gebruikt voor het bewerken van plaatmateriaal. In L 210 lag de ezel in een houten blok en had het werktuig verschillende vormen: groot, kort, dik en dun. Ook de informanten uit L 246, L 266 en L 329 kenden ezels met ronde en vierkante kop. [N 33, 211; N 33, 238a-c; N 33, 242a-b; N 64, 37a-b; N 66, 18a-b; monogr.]
II-11
|
26534 |
ezelbroek |
hoolbeugel:
hōlbø̄gǝl (L321p Neeritter)
|
(IJzeren) band om de pasbrug heen. [N O, 231]
II-3
|
30150 |
ezelsrug |
ezelsrug:
ēzǝlsrø̜k (L321p Neeritter),
varkensrug:
vɛrkǝsrø̜k (L321p Neeritter)
|
Een uit metselstenen vervaardigd en aan weerszijden enigszins overstekend, kapvormig bovendeel van een muur. Zie afb. 43. [N 31, 43a; monogr.]
II-9
|
19423 |
fakkel |
fakkel:
fakkel (L321p Neeritter)
|
In een licht ontvlambare stof gedrenkt stuk hout als verlichtingsmiddel (fakkel, toorts, askel, lont) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
31493 |
felsnaad |
felsnaad:
fɛlsnǭt (L321p Neeritter)
|
De naad die ontstaat bij het felsen. Zie ook afb. 176 en de toelichting bij het lemma "felsen". [monogr.]
II-11
|
21127 |
fiets |
fiets:
fiets (L321p Neeritter)
|
fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
33688 |
fijn droog stof |
moude:
mǫu̯w (L321p Neeritter),
stof:
stōf (L321p Neeritter)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
29131 |
fijn spinnen |
fijn spinnen:
fīn spenǝ (L321p Neeritter)
|
Het spinnen van fijn gesponnen draad. In de regel was dit één- of tweedraads dik. Volgens de informant van Q 98 werd onder ø̄fijn spinnenø̄ verstaan dat het fijne garen ook driedraads dik kon zijn en van de beste kwaliteit wol. [N 34, C1]
II-7
|
33837 |
fijngebouwd |
(een) fijne:
finǝ (L321p Neeritter)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zij:
zi (L321p Neeritter)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|