e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
guit pagadder: In de oorspronkelijke Sp. bet. betaalmeester, maar op onze dagen wordt het woord vooral gebruikt voor een klein kind. Ich waas doon nog zuu eine pagadder van ein paar jaar aud  pagadder (Neeroeteren) snaak, guit, kwajongen III-1-4
guit, schalk kapoen: kapūn (Neeroeteren), lollige tip: ook materiaal znd 24, 35  lolligen tip (Neeroeteren), onnutterik: onnetterik (Neeroeteren), rabbi: rabbi (Neeroeteren), vlegel: vliegel (Neeroeteren) guit (grappenmaker) [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)] III-1-4
gulden gulden: geljen (Neeroeteren), gōllen (Neeroeteren), gèlje (Neeroeteren, ... ), gùlje (Neeroeteren) gulden [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)] III-3-1
gulden mis gulden mis: de gēlje mès (Neeroeteren), de gōlle mes (Neeroeteren), de gèlje mès (Neeroeteren), de gèljemès (Neeroeteren) Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)] III-3-3
gulp van een broek schuurdeur: šerdīr, -ə, -kə (Neeroeteren) gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
gulzig gulzig: gulzig (Neeroeteren), g‧eͅlzəx (Neeroeteren), varkensachtig: v‧ɛ̄rkəs‧ɛ̄xtəx (Neeroeteren) gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] III-2-3
gunnen gunnen: gonnen (Neeroeteren, ... ), goͅu̯nnen (Neeroeteren, ... ) Ge moet hem dat geluk gunnen [ZND 24 (1937)] || Ik zal u ook iets gunnen [ZND 24 (1937)] III-1-4
guur, kil en schraal weer guur (weer): geer (Neeroeteren), kil (weer): keel (Neeroeteren, ... ), keel wêr (Neeroeteren), kil (Neeroeteren), (ook in fig. zin gebruikt).  keel (Neeroeteren), killig (weer): LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  killig (Neeroeteren) guur, kil || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] || nattig en koud, gezegd van het weer [kil, killig, waterkoud] [N 81 (1980)] || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)] III-4-4
haag heg: hęk (Neeroeteren) Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8
haagappel beer: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  bīərən (Neeroeteren), varkensbeer: zie ook ZND01, a-m en u 79, apart ingevoerd  verkesbieren (Neeroeteren) haagappel, kleine steenvrucht vd haag- of meidoorn [ZND 24 (1937)] III-4-3