e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huisjesslak huisjesslak: hīskesslak (Neeroeteren) slak, huisjesslak [ZND 06 (1924)] III-4-2
huiskleermaker, thuiswerker thuiszitter: tūszetǝr (Neeroeteren) Kleermaker die thuis werkt. Met thuis kan bedoeld worden ø̄bij de klant thuisø̄ of ø̄bij de kleermaker thuisø̄. Bij de klant thuis wordt de maat genomen en gepast, bij de kleermaker thuis wordt het pak enz. genaaid. Thuiswerk staat doorgaans tegenover fabriekswerk. [N 59, 200] II-7
huismus, mus mus: mùs (Neeroeteren) mus [ZND 01 (1922)] III-4-1
huisraad, inboedel pattaklang: parteklang (Neeroeteren) inboedel III-2-1
huisvlieg, vlieg vlieg: vleeg (Neeroeteren) vlieg III-4-2
huisvuil huisvuil: hū.s˃vū.l (Neeroeteren), vuiligheid: voelichheid (Neeroeteren), vūləxeͅi̯t (Neeroeteren) Huisvuil (rommel, rotzooi, vuiligheid, vuilnis, vuil, vullis, ruwenis) [N 79 (1979)] III-2-1
huisweide dries: drēs (Neeroeteren) I-7
huiveren bibberen: bibberen (Neeroeteren), bibberen van de kauw (Neeroeteren), huiveren wordt niet gebruikt.  bibberen (Neeroeteren), huiveren wordt volgens de informant niet gebruikt.  bibberen (Neeroeteren), rijderen: riejere (Neeroeteren), rijərə (Neeroeteren) huiveren [ZND 01 (1922)] || Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)] III-1-2
huiverig rijderachtig: ri.jərɛxtix (Neeroeteren), schuiverig: ṣɛ:vərig (Neeroeteren) huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)] III-1-2
huivering rijdering: ri.jəriŋ (Neeroeteren) huivering [gril] [N 10 (1961)] III-1-2