e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knikkebenen wippen: wipə (Neeroeteren) lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)] III-1-2
knikker huif: hief (Neeroeteren, ... ), , /  ieve (Neeroeteren), ieven (Neeroeteren), iven (Neeroeteren), klits: voor een gebakken lemen knikker  klits (Neeroeteren), marbel: , /  marbels (Neeroeteren) / [SND (2006)] || Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || knikkers [SND (2006)] III-3-2
knipogen een oogje knippen: n eigske knippe (Neeroeteren), oogje knippen: eigske knippen (Neeroeteren, ... ), oogjes trekken: eigskes trekken (Neeroeteren) knipogen [ZND 01 (1922)] || knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)] III-1-1
knippatroon patroon: pǝtrunj (Neeroeteren) Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.] II-7
knippen, snijden snijden: snījǝ (Neeroeteren) Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW] II-7
knoeien, morsen, bevuilen besmodderen: besmodderen (Neeroeteren, ... ), besmouddere (Neeroeteren), bevuilen: bevoelen (Neeroeteren), bratselen: bratsele (Neeroeteren), knoeien: knuje (Neeroeteren), smerig maken: smierig maken (Neeroeteren) bevuilen [ZND 32 (1939)] || morsen, bevuilen III-4-4
knoeier klotenmarchand: klutemersjang (Neeroeteren), knoeier: waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje  knujer (Neeroeteren), knoeilap: knuujlap (Neeroeteren, ... ) iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser III-1-4
knoflook bol look: eine bol loek (Neeroeteren), eine bol lôeek (Neeroeteren), look: loek (Neeroeteren) look [ZND 01 (1922)] I-7
knokkelkuiltjes kuiltjes: kielkes (Neeroeteren) De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)] III-1-1
knollen uittrekken plukken: plękǝ (Neeroeteren) In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17] I-5