e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
middelste kegel gek: de gek (Neeroeteren), koning: de ki`ening (Neeroeteren), de kiening (Neeroeteren), de kiëning (Neeroeteren), de kuning (Neeroeteren), (de koning)  de kieëning (Neeroeteren) Hoe heet de middelste kegel in het kegelspel? [ZND 36 (1941)] III-3-2
middelste rongblok pulm: pę.lǝm (Neeroeteren) Middelste van de drie rongblokken van een hoogkar of een wagen. De woordtypen pulm, pulf, pulver, pulp en pul staan voor een specifiek rongblok, dat ter versteviging diende en geen rongen had. In het materiaal kwamen vaak benamingen voor die ook bij het meer algemene "rongblok" gegeven waren. Vanwege hun algemene karakter zijn die hier niet meer opgenomen. [N 17, 13b + 44h; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b] I-13
middelvinger middenste vinger: middeste vinger (Neeroeteren), middenvinger: middevinger (Neeroeteren) Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, middelste vinger, langeman, lang(st)e vinger). [N 106 (2001)] III-1-1
middendeel van het paard lijf: līǝf (Neeroeteren), romp: ro.mp (Neeroeteren) De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12] I-9
middennaafbanden naafbanden: nāf˱bɛjnj (Neeroeteren), ringen: (enk)  re̜jŋk (Neeroeteren) De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.] II-11
middenrif middenste, het -: middenste (Neeroeteren) Middenrif: spierachtig vlies tussen borst- en buikholte (rand, middenrif, middelrif, middelvlies). [N 106 (2001)] III-1-1
mier aamzeiksel: ook in ZND 08, 152a  aomzeiksel (Neeroeteren), zeikworm: zeîkwörm (Neeroeteren) mier [ZND 01 (1922)] III-4-2
mijt mijt: mi-jt (Neeroeteren) mijt (insect) III-4-2
mijt afdekken dekken: dękǝ (Neeroeteren) De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
mikken mikken: mikken (Neeroeteren, ... ), mikə (Neeroeteren), ogen: e.gən (Neeroeteren), eigen (Neeroeteren), ö.ygə (Neeroeteren) lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)] III-3-2