e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ploegvoetje slof: slof (Neeroeteren) De slede-achtige voorsteun van een voetploeg. In plaats van een slof kon aan deze voorsteun ook een wieltje bevestigd zijn (of worden). Zie hiervoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2a-1, 4; N 11, 31.III.a + IV.b + V.a; N 11A, 92c] I-1
ploegvoetstaander slofhout: slofhǫu̯.t (Neeroeteren), slofijzer: slof˱īǝzǝr (Neeroeteren) De verticale lat die de slof of het wieltje met de ploegboom verbindt. Dit onderdeel dient bij een bepaald type ploeg tevens om de diepte van de voor te regelen. In de ploegboom is dan een holte waar de staander door gaat. De staander heeft een rij gaatjes en in de ploegboom zitten ook twee gaatjes ter weerszijden van de opening. Een spie die door ploegboom en staander gestoken wordt, bevestigt het geheel. [N 11, 31.III.b; N 11, 31.V.b; monogr.] I-1
ploegvoor voor: vō.r (Neeroeteren), vǭ ̝r (Neeroeteren) Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.] I-1
ploegwieltje rel: rɛl (Neeroeteren), relletje: rɛlkǝ (Neeroeteren) Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.] I-1
plooi plooi: plūj (Neeroeteren), plūǝj (Neeroeteren) Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.] II-7
pluimenborstel, plumeau pluimenborstel: pluməboͅrstəl (Neeroeteren), plumeau: plemeau (Neeroeteren), stofborstel: stof˂boͅrstəl (Neeroeteren) Stoffer bestaande uit een steel waarvan het ene einde bezet is met veren (pluimenborstel, plumeau, poezenbezem) [N 79 (1979)] III-2-1
po, nachtspiegel nachtemmer: nachtimmer (Neeroeteren), voor gebruik tijdens de nacht  nachtimmer (Neeroeteren), pispotje: pispötsje (Neeroeteren) kameremmer || kamerpot || waterpot III-2-1
poetsen, schoonmaken poetsen: potsen (Neeroeteren), putsə (Neeroeteren), schoonmaken: šū.ənmākə (Neeroeteren), zuivermaken: zivərmākə (Neeroeteren) Reinigen, poetsen, (poetsen, kuisen, schoonmaken) [N 79 (1979)] III-2-1
poetsmiddel koperschuursel: kūpəršōrsəl (Neeroeteren), schuursel: schoorsel (Neeroeteren) Zacht schuurmiddel voor b.v. zilver of koper (kuis, poets, potlood) [N 79 (1979)] III-2-1
pofbroek pofboks: povboks (Neeroeteren), smokkelboks: smókkelbóks (Neeroeteren) een plusfour (pofbroek, drollenvanger, bugelbroek) [N 59 (1973)] || plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)] III-1-3