e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roest roest: ros (Neeroeteren), roesten, het: roesten (Neeroeteren) roest [ZND 06 (1924)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)] III-4-4
roestplek ijzermaal: i-jzermoal (Neeroeteren, ... ), iezermael (Neeroeteren), roestplek in linnen  iezermaol (Neeroeteren), iezermoal (Neeroeteren), roestplek: rosplek (Neeroeteren), roͅsplɛk (Neeroeteren) ijzermaal || roestplek [ZND 36 (1941)] || Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)] || roestvlek in bijvoorbeeld linnengoed III-2-1
roet kruis: ich heb ich gekroest: zwart gemaakt aan de ketel  krūs (Neeroeteren), roet: root (Neeroeteren), rōt (Neeroeteren, ... ) Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)] || rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)] III-2-1
roet2 roet: Hèè waas zuu zwart es root  root (Neeroeteren) roet III-2-1
rogge koren: [koren] (Neeroeteren) Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a] I-4
roggebrood roggebrood: roggebroed (Neeroeteren), roggebroëd (Neeroeteren), rokgebroed (Neeroeteren) roggebrood [ZND 34 (1940)] III-2-3
rok als bovenkledingstuk overrok: ieverrok (Neeroeteren) rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)] III-1-3
rok van grove stof tiereteien rok: Van Dale: tieretein (<Ofr.), (veroud.) geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag. WNT: tieretein, tierentaeje rock.  tertejerok (Neeroeteren) rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)] III-1-3
rok: algemeen kleed: kleid (Neeroeteren), rok: rok (Neeroeteren, ... ), roͅk (Neeroeteren) rok [ZND m] || rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)] III-1-3
roken blaken: bloake (Neeroeteren) roken III-2-1