e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
struma krop: krop (Neeroeteren) Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 107 (2001)] III-1-2
stuifmeel, stofmeel stofmeel: stof[meel] (Neeroeteren  [(1/100)]  ) Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.] II-3
stuifzand fijn zand: fiend zand (Neeroeteren) stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)] III-4-4
stuipen stuipen: stiepen (Neeroeteren) stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (stuipen, stuiptrekken, begaovings, spinneweven). [N 107 (2001)] III-1-2
stuitbeen votschenk: votṣɛ.iŋk (Neeroeteren) stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)] III-1-1
stuntelen hampelen: Waat zitste doa te hampele! Doog het dan toch op ein ander maneer  hampele (Neeroeteren) onhandig te werk gaan III-1-4
sturen sturen: stērən (Neeroeteren) sturen [ZND m] III-3-1
stuwkracht drang: draŋ (Neeroeteren) De stuwkracht van het water is meestal afhankelijk van het verval. Vgl. het lemma ɛvervalɛ. Het woordtype gewicht (Q 88) is terug te voeren op het feit dat bij bovenslagmolens de bakken met water gevuld moeten worden en door dat gewicht het rad in beweging wordt gezet.' [Jan 90; Coe 34; Grof 67] II-3
suikerklontje klotje: klètje (Neeroeteren), kl‧eͅtjə (Neeroeteren), suiker: Gewuunlik pak ich geine sòkker inne koffie  sòkker (Neeroeteren) klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)] || suikerklontje III-2-3
suikeroom suikernonk: sòkkernònk (Neeroeteren), sókkernonk (Neeroeteren) Een ongetrouwde oom, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikeroom, suikeren oom) [N 115 (2003)] || suikeroom III-2-2