e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitnodigen noden: nieëjen (Neeroeteren), uitnoden: oetniejen (Neeroeteren, ... ), verzoeken: verzeuken (Neeroeteren) uitnodigen (voor begrafenis) [ZND 32 (1939)] III-3-1
uitschelden schelden: op eene schêlje (Neeroeteren), op eene sjellen (Neeroeteren), šeͅlən (Neeroeteren), sjamfoeteren: wanneer het minder gemeend is  schamfoeteren (Neeroeteren), uitduivelen: eene oetdievelen (Neeroeteren), uitmaken: eine outmaken (Neeroeteren), meest plat  veer alle voule ves outmaken (Neeroeteren), uitschelden: eeme oetsjiëlen vuer alle voele vēsch (Neeroeteren), eene oetschellen (Neeroeteren), eene oetsjellen (Neeroeteren), uitschijten: eene oetsjieten vier al waat lielək is (Neeroeteren) Op iem. schelden, iem. uitschelden. Geef de gemeenzame uitdrukkingen op en zet tussen twee haakjes welke als "gemeen"of "plat"beschouwd worden. [ZND 34 (1940)], [ZND 34 (1940)] || schelden [ZND m] III-3-1
uitsliepen uitjitsen: ūtjitse (Neeroeteren) Iemand uitslijpen (uitlachen door met de twee wijsvingers over elkaar te wrijven; wat wordt daarbij gezegd?) [ZND 06 (1924)] III-3-2
uitspannen uitspannen: ū.tspanǝ (Neeroeteren) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitwijken uit de weg varen: ut ˲dǝ wē̜x ˲vā.rǝ (Neeroeteren) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
unster ponder: ene pigner (Neeroeteren) De Romeinse balans, bestaande uit een stok waarover een gewicht heen en weer geschoven wordt. [ZND 33 (1940)] III-3-1
vaars vaars: vɛrs (Neeroeteren), vɛ̄rs (Neeroeteren) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vaatdoek schotelplag: sjutelplagk (Neeroeteren), schotelvod: sjutelvod (Neeroeteren), sxūtəlvoͅt (Neeroeteren) vaatdoek || zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)] III-2-1
vademen vamen: vē̜mǝ (Neeroeteren), vīmǝn (Neeroeteren) Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.] II-7
vader vader: vaaier (Neeroeteren), vader (Neeroeteren) vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2