e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voor de gek houden bedoppen: een verbastering van bedotten  bedòppe (Neeroeteren), begoochelen: Ut di-j hiêl affèèr zeen zi-j mè ferm bekòkkeldsj (of besjiête) ûtkòmme  bekòkkele (Neeroeteren), kloten: ki-jk mè hiêl good in: of de weers ferm gekluutsj  klute (Neeroeteren) foppen || foppen, beetnemen III-1-4
voorhoofd voorhoofd: de aoren van zie vierheit (Neeroeteren), vierheit (Neeroeteren) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || Een groot voorhoofd. [ZND 08 (1925)] III-1-1
voorknie knie: knī (Neeroeteren), knīi̯ (Neeroeteren) Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9
voorkrimpen inkrimpen: enkrømpǝ (Neeroeteren) Het natmaken en weer droogpersen van de stof om te voorkomen dat deze later zal krimpen. [N 59, 81a] II-7
vooroverduikelen duikelen: dikələ (Neeroeteren), koppelebuitje schieten: koppele-boutje scheten (Neeroeteren) duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)] III-1-2
voorpand voorste: vø̄rstǝ (Neeroeteren) Voorstuk van een jas, vest enz. [N 59, 93] II-7
voorschaar voorloper: vīǝ.rlǫu̯.pǝr (Neeroeteren), voorschalm: vīǝ.r[schalm] (Neeroeteren) De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.] I-1
voorschoot, schort (alg.) scholk: scholk (Neeroeteren, ... ), [sjollik als spellingsvariant, uitspraak -/\\k/?]  sjollik (Neeroeteren) voorschoot [ZND 08 (1925)] || voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] III-1-3
voorslagsblok slagbank: slā.x˱ba.ŋk (Neeroeteren) Het toestel waarin het gemalen zaad voor de eerste maal geperst wordt. [Jan 281] II-3
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen voorwerk: vē̜rwɛrǝk (Neeroeteren) Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b] I-9