e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boon, algemeen boon: buun, dim. biênke (Neeroeteren), buǝn (Neeroeteren), bűǝn (Neeroeteren) boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7
boordenknoopje colknoopje (<fr.): [koͅlkneͅipkə, -s (Neeroeteren) boordeknoopje [N 23 (1964)] III-1-3
boordmes kantmes: kantmęs (Neeroeteren  [(afgesleten zoolmes waaraan een korte steel was gezet)]  ) Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.] II-12
boorijzer boor: bȳr (Neeroeteren) Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.] II-12
boot(je) boot(je): boetje (Neeroeteren), pontje: pountje (Neeroeteren) een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] III-3-1
bord telder: teͅljər (Neeroeteren), èè hauw ure wi-j telleerkes  tejjer (Neeroeteren), telloor: Det viltsj möt, zag de meid en ze roldzje möt de telère nannen trap  teleer (Neeroeteren) bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || eetbord III-2-1
borduren borduren: borduren (Neeroeteren), bərdērə (Neeroeteren) Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)] III-1-3
borg borg: bèrg (Neeroeteren) borg [ZND 01 (1922)] III-3-1
borg blijven borg blijven: bèrg blieven vier eeme (Neeroeteren) Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1
borrel borrel: borrel (Neeroeteren), b‧orəl (Neeroeteren), drupje: dreͅpkə (Neeroeteren), Eder joar wèren er möt Nûwjoar hiêl wat dröpkes gedrònke  dröpke (Neeroeteren), klare, een -: kl‧ōͅrə (Neeroeteren), witje, een -: w‧etəkə (Neeroeteren) borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || glaasje sterke drank III-2-3