e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
buskruit poeder: poei-jer (Neeroeteren), poeier (Neeroeteren) buskruit [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)] III-3-1
bussel geharkte aren krombusseltje: krombęsǝlkǝ (Neeroeteren) De bussel aren die door het naharken of nascharren wordt bijeengebracht. Doorgaans wordt deze bussel gebonden met een band, maar in het noordelijke Truierlands wordt opgemerkt dat een dergelijke bussel los op de kar of in de stuik werd bijgestoken. Vergelijk ook de lemma''s ''bussel kort stro'' (6.1.29) en ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4). [N 15, 38d; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
bussel kort stro krombussel: kro.mbęsǝl (Neeroeteren) Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28] I-4
bussel uitgedorst stro bussel: bęsǝl (Neeroeteren), schob: šǫp (Neeroeteren) Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat] I-4
bustehouder soutien (fr.): soetjien (Neeroeteren) bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)] III-1-3
buurman nabuur: het is van meenen nonk, van mie moder, van nober (Neeroeteren), naober (Neeroeteren), nober (Neeroeteren), nabuurman: naoberman (Neeroeteren, ... ), noaberman (Neeroeteren) buurman [ZND 01 (1922)], [ZND 17 (1935)], [ZND 22 (1936)], [ZND 44 (1946)] || Het is van mn oom, van mn moeder, van buurman [ZND 44 (1946)] III-3-1
buurt nabuur: hè woeintj in de nouber (Neeroeteren), naober (Neeroeteren) buurt [ZND 01 (1922)] || Hij woont in de buurt [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurten uchteren: ichteren (Neeroeteren) Hoe heet het gebruik in de winter s avonds bij de buren te gaan zitten praten? [ZND 22 (1936)] III-3-1
buurvrouw nabuurvrouw: noabervrouw (Neeroeteren) buurvrouw [ZND 22 (1936)] III-3-1
cape omhanger: omhangər (Neeroeteren) cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)] III-1-3