e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
draagriem hulp: hɛ.lǝp (Neeroeteren) Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70] I-10
draaien draaien: dreͅjən (Neeroeteren) draaien [ZND m] III-1-2
draaiende karnton botterton: [botter]tǫn (Neeroeteren), draaivat: drɛi̯vāt (Neeroeteren), drɛi̯ǝvāt (Neeroeteren) De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.] I-11
draaikolk draaikolk: draaikolk (Neeroeteren) kolk, plaats in water waar een snel ronddraaiende stroom is die voorwerpen kan meeslepen en naar beneden trekken [willing, wieling, waal, wolf, draaipol] [N 81 (1980)] III-4-4
drachtige merrie vol: vǫ.l (Neeroeteren) De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a] I-9
draden of randen van peulvruchten vijzen: vēͅzə (Neeroeteren) [Goossens 1b (1960)] I-7
dragen dragen: dragen (Neeroeteren) dragen [ZND 25 (1937)] III-1-2
dragen, gezegd van ijs houden: houden (Neeroeteren) dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)] III-4-4
drank drank: dr‧aŋk (Neeroeteren), drinken: dr‧eͅŋkə (Neeroeteren), ⁄t drênken (Neeroeteren) drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)] III-2-3
draven draven: drāvǝ (Neeroeteren) In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d] I-9